Luister HIER naar "Zomer in Auvers".
zaterdag 30 maart 2024
vrijdag 29 maart 2024
zaterdag 23 maart 2024
NATUURLIJK NIET, MAAR
Natuurlijk kwam het in de verliefde boy niet op
te hopen nooit en te nimmer de onuitstaanbaar
snotterende oude zak te worden bij wat slow pop
van toen en een zwart-witfoto met hem en haar.
Waar bemoeit dus die witgrijze krakkemik zich
mee? Jas hem uit de voor haar verjaardagsfuif
ingerichte kelderbox, verminder vierenzeventig
met achtenvijftig, draai die plaat, laat het
schuifelen
beginnen en, terwijl Rudy Bennett ‘Gonna tell
my baby now’ zingt, een onverlaat het licht uit
doen. Dan rijmt op alles alleen nog haar gezoen,
goddeloos paradijselijk als in een goddelijke hel
voel ik me – Me? Ik? Wat denk je wel, ouwe? Eruit
nu, gauw, pas zestien is ze, vuil stuk
onfatsoen!
© HB
zaterdag 16 maart 2024
DE DICHTER DIE IK WAS AAN DE JONGE DICHTER DIE HIJ WAS
In
2002 schreef ik op verzoek van het tijdschrift Bunker Hill een ‘brief’ aan de
jonge dichter die ik zelf ooit was. Nu ik die brief van mijn
tweeënvijftigjarige ik aan de jonge dichter die hij en ik waren teruglees, kan
ik grotendeels met zijn woorden instemmen, maar tot het schrijven ervan zou ik
niet meer in staat zijn, daarvoor ben ik te hopeloos sentimenteel geworden.
_____________________________________
Beste jonge dichter
die ik was,
Men vraagt me wat ik
van je debuutbundel vind, terwijl ik er veel voor zou geven te ervaren wat jij
van mijn nieuwe gedichten vindt, want uiteraard vind ik de jouwe niet zo goed
als de mijne en verwacht ik dat je die van mij bewondert. Wie weet vind je dat
ik ontrouw ben geworden aan jouw ideeën en idealen, beschouw je me eerder als
zo'n straatartiest die gekleurde ballonnen tot een tekkel of een girafje draait
en verknoopt, dan als een nog serieus te nemen dichter.
Het is curieus, de
gedichten die je schreef toen je zeventien was en in het schoolblad Tolle Lege en op de jeugdpagina van het Dagblad voor Noord-Limburg liet
afdrukken, vind ik woordgedrochten, maar bij het lezen ervan kom ik meteen in
de stemming die jij had toen je ze schreef. Ik kan me zelfs moeiteloos
verplaatsen in de sfeer en ruimte van het vertrek waarin je ze maakte: ik zie
je daar uitzicht hebben op de straat met de linden, op de muur van het
slotklooster, de kruinen van de bomen in de tuin erboven. Maar de oorzaak van
die identificatie met de dichter ligt hier in constellaties die geheimzinniger
zijn dan formuleringen als ‘Het licht zuigt zich vast/met de levensmond aan
mijn raam’.
Het zou in
dichterlijk opzicht misschien niets met je zijn geworden als je niet het geluk
had gehad dat precies in die tijd de zogenaamde Barbarberdichters in Nederland
aan de weg timmerden. Binnen een jaar schakelde je rigoureus over van het
produceren van puberale woordworsten naar bijvoorbeeld het sec presenteren van
het weerbericht als een gedicht of het maken van iets als dit, half poëticaal
bedoeld tekstje met de titel ‘Merkwaardigheid’: ‘harvey cox wandelend met
god/in het vondelpark’.
Een noodzakelijk
tegenwicht was gevonden. En je had ontdekt dat ‘de’ poëzie bestond en dat ze
bewegingen uitvoerde buiten je privé-wereld. Algauw tuimelden in je hoofd, in
je uitzicht en op je bureautje de meest uiteenlopende soorten poëzie en
poëzieopvattingen over elkaar.
Wat kwam er zoal in
je Tomado-boekenrekje boven de schoolboeken te staan? Bezitterig noteerde je de
aanschafdatum (1968) en je naam in onder meer Hans Verhagen, Sterren, Cirkels, Bellen. Je wilde en
kreeg net zo'n bril en kapsel als de dichter die voor en achter op zijn bundel
staat. Riekus Waskowsky, Slechts de namen
der grote drinkers leven voort, zelfde jaar. Wie was die T.S. Eliot van het
openingscitaat? Aanschaffen! moet je inhalig hebben gedacht. Wie was Ludwig
Wittgenstein? In de rode pocketuitgave van zijn Tractatus zette je het jaartal 1970. Je kwam ook de naam Rainer
Maria Rilke tegen. Waskowsky's bundel, die zelf al zeven pagina's aantekeningen
bevat, kwam vol te staan met potloodstrepen en opmerkingen van je hand. Zo
zocht je klaarblijkelijk Engelse vertalingen op van Chinese gedichten die de
dichter gebruikte. Achter in de bundel een paar losse blaadjes. Op een ervan
heb je (‘ad blz. 34’) een door Hans Andreus vertaald fragment van Rilkes
‘Zweite Duineser Elegie’ overgetypt (‘Iedere engel is verschrikkelijk...’) plus
een door Sybren Polet geschreven biografietje van Ezra Loomis Pound.
Op negentienjarige
leeftijd debuteerde je in het Dagblad
voor Noord-Limburg als poëzierecensent. Je besprak. ‘Waskowsky werkt in de
traditie van de Amerikaanse dichter Ezra Pound,’ schreef je. Weet je dat je je
daarin enigszins vergiste, mijn beste langharige broekje? Waskowsky was veeleer
een momus dan een navolger van de intertekstueel werkende dichters. Maar dat
kon je toen niet zien omdat je de banden, verbindingen en breuken in de
traditie niet overzag, je was er immers net pardoes middenin gevallen. Het
grappige aan de zaak is dat je gebrek aan voeling met Waskowsky's ironie je
precies in de armen dreef van degenen van wie hij afstand nam. Daarvoor mag je
je schamen, hoor, maar erg voor je poëzie is zoiets allerminst. Verkeerd lezen
betekent niet noodzakelijkerwijs op een verkeerd spoor geraken. Ik kan je met
pythiaanse zekerheid voorspellen dat je nog menig keer iets verkeerd zult
lezen. Bega fouten behalve die ze te ontkennen.
Hoe dan ook, rond je twintigste schoten de dichtershelden blijkbaar als paddestoelen in een kring rond je uit de grond. Enkele in het jaar 1970 aangeschafte bundels bij wijze van voorbeeld. Habakuk II de Balker, Boerengedichten. Je had op je Tilburgse studentenkamer al twee uit het
eerste nummer van het
tijdschrift Bijster losgescheurde gedichten
van hem opgeprikt: ‘De varkensslachter’ en ‘Noach’. H.C. ten Berge, Personages. Ten Berges vertaling van 15
Cantos van Pound. En dan Pound zelf. 1 augustus 1970 Selected Cantos; 4 september 1970 Selected Cantos; 5 december 1970 Literary Essays; een halfjaartje later ABC of Reading.
Vooral die essays
waren kaasje voor je potlood. Hier, dik onderstreept: ‘Don't use
such an expression as “dim lands of peace”. It dulls the image. It mixes an
abstraction with the concrete. It comes from the writer's not realizing that
the natural object is always the adequate symbol. Go in fear of abstractions.’
Op zijn allerlaatst
toen moet je dus hebben beseft wat er niet deugde aan je licht dat zich met
zijn levensmond aan je raam vastzoog.
Inmiddels dienden ook
Duitstalige dichters zich aan. Op 6 maart 1971 kreeg je van je vriendinnetje
een boek cadeau dat opent met een citaat van de Duitse dichter Gottfried Benn.
Dat was Het zomers nihil van de
Vlaamse schrijver Willy Roggeman. Deze Roggeman (niet te verwarren met Willem
M. Roggeman) werd je gids naar werelden als die van Benn, Trakl, Kafka, Musil.
Begreep je dat
allemaal? Hoe dan ook werd je erdoor gegrepen. En zo begon je zelf te werken in
de richting van het moderne en zogeheten autonome gedicht. Je gaat je gang
maar.
Ik bekijk je
debuutbundeltje, Blindkap, uitgegeven
door Opus 2, een privé-uitgeverijtje in het Zeeuwse dorp Kortgene. Je
portretfoto beslaat de hele achterzijde: vier- of vijfentwintig jaar oud, nog
steeds met de Sterren, Cirkels, Bellen-bril,
maar je haar langer én je hebt een artistiekerig ringbaardje. Voorop de
afbeelding van een of ander Afrikaans beeldje. Binnenin: gedichten zonder
gebruik van hoofdletters, komma's en punten.
Wat zou ik in jouw
plaats, nu, anders doen? Veel. Wat vind ik dan dat je zou moeten veranderen?
Helemaal niets. Elke verandering zou mij, zoals ik nu ben, immers op slag even
onmogelijk maken als het contact dat ik nu met jou kan hebben.
Zo was ook mijn
opmerking dat je misschien geluk hebt gehad dat de zogenaamde Barbarberdichters
net aan de weg timmerden, niet veel meer dan reductionistisch
literatuurhistorisch geleuter. Wie weet had je meer geluk gehad als ze dat
juist niet hadden gedaan...
Hoewel ik pretendeer
je goed te kennen, kan ik eigenlijk alleen naar je kijken en over je denken via
louter vragen. Want waarom ging je überhaupt gedichten schrijven? En stel dat
je net over de Duitse grens zou zijn geboren en was opgegroeid in de Duitse
taal? Of in het Swahili? Of dat je twee jaar eerder was verwekt? Of een uur eerder?
Of een seconde? Als een andere van de vele broertjes zaadcel de race had
gewonnen? Zou je dan ook gedichten zijn gaan schrijven? Je? Onzinnige vragen.
Het is derhalve,
beste jonge dichter die ik was, onzinnig je raadgevingen en adviezen te geven.
Ze komen geen van alle ooit bij je aan. Wat echter niet betekent dat ik je geen
enkel advies zou willen meegeven...
Ik kijk nog eens naar
de raadgevingen die Pound je op je twintigste liet onderstrepen. ‘Use no
superfluous word, no adjective which does not reveal something. [...] Go in
fear of abstractions. [...] Be influenced by as many artists as you can, but
have the decency either to acknowledge the debt outright, or try to conceal it.
[...] Don't imagine that a thing will “go” in verse just because it's too dull
to go in prose. [...] If you are using a symmetrical form, don't put in what
you want to say and then fill up the remaining vacuums with slush. [...] Don't
mess up the perception of one sense by trying to define it in terms of another.
[...]’
enzovoort.
Zo te zien ben je je
bij het schrijven van Blindkap op
zijn minst als een ijverige leerling bewust geweest van al deze raadgevingen.
Maar hoe zal het straks zijn, als de eerste signaleringen van je poëzie
verschijnen, als je verdergaat, je volgende bundel publiceert en als dan de
eerste besprekingen in serieuze bladen verschijnen? Kun je dan ook de hier
volgende, eveneens door jou onderstreepte raadgeving in de praktijk brengen? ‘Pay no
attention to the criticism of men who have never themselves written a notable
work.’
Terwijl alle andere
raadgevingen van Pound technische kwesties betreffen, behoort deze tot een heel
andere categorie: die van het sociale. In vergelijking met het opvolgen van
deze raad is het een peulenschil om al zijn schrijfadviezen in de praktijk te
brengen.
Ik zou niets liever
willen dan dat het jou wél gemakkelijk zal afgaan. Mij is het veel te lang niet
gelukt en het is twijfelachtig of ik er eindelijk, voor eens en altijd toe in
staat ben onaangedaan te blijven onder schimpscheuten en stupide oordelen over
mijn werk.
‘I cannot repeat too often or too
forcibly my caution against so called critics who talk “all around the matter”
[...]’ Enzovoort. Dichters als Pound kunnen het je nog zo
vaak op het hart drukken, je kunt dit soort uitspraken nog zo dik onderstrepen,
het blijft uiteindelijk een kwestie van karakter, ziel, persoonlijkheid of hoe
je het ook wilt noemen, die bepaalt in hoeverre je tegen aanvallen op je werk
bestand bent. En misschien, hopelijk, mede een kwestie van ervaring.
Ik behoor zeker niet
tot degenen die vinden dat het artistieke werk pas sterk kan worden dankzij de
krenkingen die hun maker heeft moeten ondergaan. Waarmee ik overigens niet
meteen het tegendeel wil beweren.
De kunstbeschouwer
Frans Roh heeft over deze problematiek een indringende studie geschreven,
getiteld Der verkannte Künstler - Studien
zur Geschichte und Theorie des kulturellen Mißverstehens, gepubliceerd in
1948. (Pas op je vierenveertigste zul je die studie als herdruk in handen krijgen.)
Het is een groot,
steeds terugkerend misverstand, aldus Roh, te denken dat de creatieve mens elke
miskenning spoedig achter zich zou kunnen laten om zijn weg ongestoord, met de
zekerheid van een slaapwandelaar te vervolgen. Hij laat zien dat ook kunstenaars
die uiteindelijk als ‘overwinnaars’ uit de strijd (met de kritiek) komen niet
onbeschadigd zijn. Ze zijn noodzakelijkerwijs terughoudender, geremder of
voorzichtiger geworden. Ook in hun werk. ‘Mann
kann also zusammenfassen, daß auch bei denen, die sich keineswegs werfen
ließen, viele ihrer sublimsten Gedanken und Formungen überhaupt nicht ausgelebt
wurden, soweit die Schöpfer - bewußt oder nur ahnend - empfanden, daß sie mit
ihren äußersten Formulierungen auch noch den letzten Faden der Zusammenhänge
mit ihren Zeitgenossen, auf die sie doch wirken wollten, zerreißen würden. Man
behallte also im Auge, was alles vielleicht in der Menschheitsgeschichte
ungeformt geblieben ist!’
Meer dan een zeer
schrale of bittere troost is het niet te beseffen dat een groot dichter als
Hölderlin niet voorkomt in het uit 1799 daterende Verzeichnis derjenigen Teutschen Dichter, deren Geburtsjahre bekannt
sind, hoewel er namen van voor die tijd gewaagd moderne auteurs als
Schlegel en Tieck in zijn opgenomen. Zowel Schiller als Goethe (‘who have themselves written notable works...’)
gaven Hölderlin adviezen die van louter onbegrip voor zijn werk getuigen.
Tegelijkertijd moest Herr Hölderlin dit soort oordelen van de literatuurkritiek
incasseren: ‘Ein Mann, der von allem
poetischen Sinn so leer ist, kann es wagen, sich selbst ein Dichter zu nennen?’
Ach, welke dichter
voelt zich niet miskend en ziet zichzelf niet stiekem op de Parnassus?
Misschien heb je al gemerkt dat dichters die ook in jouw ogen prullen zijn,
even hard kunnen jammeren over het onrecht dat hun wordt aangedaan.
Desondanks, beste
jonge dichter die ik was... Je schrijft ergens dat je gedichten wilt gaan
afleveren die op zich kunnen bestaan, los, zonder dat ze de persoon van de
schrijver nog nodig hebben. Dat is kloeke taal. Maar je zult ervaren, veeleer
door stekelige dan door zalvende kritiek, dat dit allesbehalve betekent dat je
bij machte zult zijn om, andersom, de persoon van de dichter ook onafhankelijk
van de lotgevallen van zijn werk te maken.
Als ik je íets zou
kunnen toewensen, iets waarmee ik in één opzicht anders zou mogen zijn dan de
dichter die ik was, is dat het vermogen om bestand te zijn tegen aanvallen op
je werk, zodat je je lust en leven niet nodeloos bij tijd en wijle moet laten
vergallen. En als je dat vermogen niet meteen kunt verwerven, dan hopelijk toch
over zo'n vijfentwintig jaar.
- Je ik die je worden zal
donderdag 14 maart 2024
maandag 11 maart 2024
HET JUBILEUM
Er is weinig zo
triest als ouders die hun enige kind op zijn zesenveertigste naar het graf
moeten dragen. Maar niet veel minder triest was het dat Lambert Gerstman op
diezelfde leeftijd zijn vader en luttele maanden later zijn moeder in alle
eenzaamheid naar het kerkhof had moeten brengen. Al jaren was er niemand in
huis die ’s morgens stipt om zeven uur op zijn slaapkamerdeur klopte.
Het
eerste jaar had Lambert Gerstman vroeg in de avond op de sofa geslapen om zich
’s nachts in bed te kunnen oefenen in het luisteren naar de geringste geluiden
in huis of op straat. Wat betekende dat getik om half twee? Waar kwam het
mechanische zoemen rond kwart over drie vandaan? Werkte de overbuurman in een
club in de binnenstad, behalve op maandagnacht?
Het
waren maar enkele van de vele vragen die Lambert zich stelde. Nachtenlang
verplaatste hij zich door de woning. Hij verliet zijn kamer, liep de trap af,
luisterde oplettend naar hoe daarbij de treden kraakten, hij keek beneden in de
woonkamer voorzichtig achter de gordijnen en zag een verlaten straat. Hij
beluisterde het aan- en uitspringen van de koelkastpomp, verving rubbertjes in
waterkranen, drukte een oor tegen lichtschakelaars en gasbuizen, beklom de
trap, nu met degelijke schoenen aan, hield een drinkglas met de opening tegen
een bebloemde en bevlinderde zijmuur en hoorde dat een vrouw huilde terwijl een
man bij vlagen onverstaanbaar maar afgemeten sprak. En dit allemaal in het
diepst mogelijke duister.
Het
op tijd wakker worden was zodoende nooit een probleem geweest. En ook toen hij
in de loop van de tijd steeds vaker ’s nachts durfde te slapen, wist iemand als
hij, die zo op geluiden had leren letten, ogenblikkelijk wat er moest worden
gedaan wanneer wekker nummer een, die hij ‘mamaatje’ had genoemd, op zijn
nachtkastje begon te rinkelen.
Ook
na de dood van zijn moeder kwam Lambert geen enkele keer te laat of zonder zijn
trommeltje met belegd brood op het kantoor waar hij vanaf zijn studie werkte en
waar men hem kende als iemand die op zijn werk kwam om te werken. Hij had zelfs
nog nooit ‘papaatje’, die op drie minuten later stond ingesteld, hoeven laten
aflopen. Wanneer wekker een rinkelde, schakelde Lambert ook alvast wekker twee
uit. Meestal stapte hij zelfs al uit bed voordat mamaatje op alarm had hoeven
gaan.
De aandacht voor
geluiden had hem in meerdere opzichten waakzaam gemaakt. Lambert begon een
onderscheid te maken tussen de geluiden binnen, die bij de woning hoorden, en
geluiden die deel uitmaakten van de buitenwereld. Zelf zorgde hij ervoor dat er
geen geluiden vanuit het huis de aandacht van de straat zouden trekken. De
radio speelde nooit en de ramen liet hij dicht. Met even ingenieus bedachte als
simpele middelen had hij de geluiden van de stortbak tot een minimum weten terug
te dringen.
Vanzelfsprekend
hoorde hij de geluiden van auto’s in de straat, het geluid van muziek uit
openstaande ramen, het geroep van een vrouw naar haar hond of om haar kind,
maar al deze geluiden stelden hem juist alleen maar gerust: zolang ze bleven
wat en waar ze waren, was hij in zijn huis tegen alles beschut en stond niets
hem in de weg om een gelukkig bestaan te gaan leiden.
Wanneer
hij ’s nachts in zijn bed lag, maakte hij er soms een urenlang spelletje van om
bij een bepaald gerucht zelfgenoegzaam te denken dat het een geluid van buiten
was en bij een tik dat die veroorzaakt werd door de werking van het hout van de
treden van de trap. Het kwam hem voor dat er nooit geen geluiden waren.
Het
stond dan ook voor Lambert vast dat de scheiding van binnen- en buitengeluiden
niet in de laatste plaats in stand gehouden werd door zijn uiterst getrainde
gehoor. Als er iets van buitenaf ook maar aanstalten zou maken om de woning
binnen te dringen, zou Lambert helemaal gealarmeerd zijn en dan zou hij zijnerzijds
de binnengeluiden schrikbarend in volume laten toenemen en hij zou het gevaar
onmiddellijk bezweren en verjagen door de radio midden in de nacht hard te
zetten, door met bonkende stappen de trap af en op en af te lopen, door luid
met zichzelf in allerlei toonaarden te ruziën
over het oorverdovende lawaai van zo’n
radio midden in de nacht. Daarom was Lambert ondanks zijn tengere postuur en
geringe fysieke behendigheid ook niet echt bang voor inbraak, want het
luisterde de hele nacht in hem of hij inbrekers hoorde.
zondag 10 maart 2024
… EN ELLI, VALLI, OTTLA, SERGEJ
Valli, Elli, Ottla |
Het leven is altijd
belangrijker en dramatischer dan literatuur. Soms is dat besef impliciet
aanwezig in de literatuur zelf, soms blijkt dat juist uit het gericht via de
literatuur mijden ervan.
Er zijn auteurs uit wier privéleven en familiesfeer ik omstandigheden
van persoonlijk ingrijpend emotioneel belang ken of heb gekend die finaal buiten hun werk
gehouden worden. Literatuur als verdringing of verhulling. Het lukt me niet wat ze schrijven los te lezen van dat
waarover ze derhalve juist niet schrijven, het lukt me dus niet bij het lezen een schrijnende
gaping te zien, zonder iets te veroordelen overigens. En dat hoewel ik van mening ben dat je iemands werk inhoudelijk
en stilistisch moet kunnen lezen en waarderen zonder iets van de schrijver zelf
te hoeven weten.
Er zijn ook auteurs die ik niet persoonlijk ken of heb
gekend, over wier privéleven en familiesfeer ik dus alleen zaken weet die
publiekelijk bekend zijn. Soms zijn het zelfs feiten die de schrijver zelf niet
eens heeft gekend, die mijn lectuur mede kleuren of anderszins beïnvloeden.
Franz Kafka schreef al zijn werk vóór 3 juni 1924, de dag
waarop hij aan zijn longziekte bezweek. Zij drie zussen waren toen nog volop in
het leven. Toch kan ik nauwelijks nog een tekst van Kafka lezen zonder het onderliggende
of bovenliggende besef van het einde van Elli, Valli en Ottla.
Elli – 1942 vernietigingskamp Chelmno (Kulmhof)
Valli – 1942 vernietigingskamp Chelmno (Kulmhof)
Ottla – 1943 Auschwitz
Dus alsof wat hun is aangedaan de teksten
van hun broer met of in me meeleest.
Vladimir links, Sergej tweede van rechts |
Zo kan ik ook het werk van
Vladimir Nabokov, ja, beslist ook zijn Lolita,
niet meer lezen zonder dat er het volgende met me mee leest: het lot van Vladimirs
elf maanden jongere broer Sergej, die in 1941 door de Gestapo werd opgepakt
vanwege zijn homoseksualiteit, werd vrijgelaten en in 1943 opnieuw werd vastgezet
om te worden overgebracht naar concentratiekamp Neuengamme om daar onder nummer
28631 enkele maanden voor de bevrijding van het kamp het leven te laten.
Ja, Vladimir Nabokov heeft dat, anders dan Franz Kafka met zijn drie zussen, bewust meegemaakt. En wie goed oplettend leest komt Sergej beslist in de boeken van zijn broer tegen.
donderdag 7 maart 2024
STEYLER GEVANG EN VILLA MARIJKE
De Joodse Raad is een
naar verwachting interessante historische dramaserie over de deportatie van
Nederlandse Joden en de rol van de Joodse Raad daarbij. Ik zag gisteren een
documentaire bij wijze van inleiding met daarin filmfragmenten uit de serie.
Maar eerst naar twee persoonlijke herinneringen.
Tot de
leefwereld van mijn kindertijd behoorde de Parkstraat in Steyl, want op een van
de hoeken van de straat woonden mijn grootouders en was mijn vader met zijn
zussen en broers opgegroeid. De straat liep (en loopt) langs enkele andere woningen en dan
voornamelijk tussen twee kloostermuren door, waarachter zowel links als rechts
tuinen en aan een kant onder meer het zogeheten ketelhuis voor de energie en
verwarming van het Missiehuis Sankt Michael, met het hoofdgebouw waar je door de
Parkstraat bij uitkwam en nog steeds uitkomt.
Tot de
leefwereld van mijn middelbareschooltijd behoorde het Wilhelminapark in Venlo. Op
schooldagen fietste ik door een deel ervan heen en terug, naar en van het Sint
Thomascollege daar vlakbij.
Ik kan me
voorstellen dat je voor een historische speelfilm of dramaserie andere locaties
gebruikt dan de oorspronkelijke, zeker als die oorspronkelijke er niet meer
zijn. Dat hoeft het inlevingsvermogen van de kijker geenszins in de weg te
staan. Maar wat als je als kijker de nieuwe locatie kent uit een heel andere
context, uit de werkelijkheid buiten de film?
Op een
gegeven moment zag ik de twee voorzitters van de Joodse Raad, Abraham Asscher
en David Cohen, gespeeld door Jack Wouterse en Pierre Bokma, op weg naar een
villa aan het ‘Museumplein Amsterdam’, aldus een tekst erbij. Maar als
Amsterdammer vanaf 1975 (her)kende ik de villa op die locatie helemaal niet,
terwijl het gebouw me toch bekend voorkwam. Misschien was de oorspronkelijke
villa afgebroken en had men voor een huis elders gekozen. Waarom niet?
Maar een tijdje later kwam David Cohen uit zijn naoorlogse gevangenschap vrij. Een poort ging open en van het ene op het andere moment was hij, nee, was ik, nee, waren hij en ik in onze Parkstraat in Steyl, waar nooit een gevangenis was geweest… Had hij in het ketelhuis opgesloten gezeten? Natuurlijk niet! Wat deed die Jood in 1947 bij de missionarissen? En in de buurt van mijn toekomstige vader die zes jaar eerder naar een kamp bij Neubrandenburg was getransporteerd? Acuut was ik als het ware uit het beoogde verhaal gekatapulteerd en werd ik heen en weer geslingerd tussen van alles en nog wat.
Maar is en
blijft historie niet altijd deels zich vervormende fictie? En kan ik nu nog
eens door de Parkstraat lopen zonder de in vrijheid gestelde David Cohen daar uit
de poort te zien komen en te denken aan Joden en deportaties, daar bij dat
klooster van die Duitse paters?
Foto hierboven: Bisschop Lemmens (?) zegent in 1933 in de Steyler Parkstraat de kinderen, onder wie mijn vader en zijn zusjes, ter hoogte van de poort waardoor David Cohen in 1947 ofwel Pierre Bokma in 2023/24 in de dramaserie "De Joodse Raad" de gevangenis verlaat.
dinsdag 5 maart 2024
ECHT NIET GENOTEN, EEN ECHTGENOTE EN EEN BLAUWTJE
Van tijd tot tijd zet ik iets op Nonnolles om het binnen de kortste keren weer uit de openbaarheid weg te halen. Dat schielijk terugtrekken kan verschillende redenen hebben. Hieronder drie voorbeelden.
1
Volgens mij geen moer.
Vanavond voor het eerst (en laatst, laat ik dat meteen opmerken) binnen geweest bij Sapori del mondo, aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan, zo’n tien wandelminuten bij ons vandaan. Al een tijdje van plan, na een bijzonder lovende recensie in NRC Handelsblad.
Wat in dat stuk wordt beweerd bleek zeker voor de belangrijkste helft onwaar.
Het eten was niet slecht, maar ook allerminst bijzonder. Maar ‘een fijn Italiaans eethuis, een héél fijn Italiaans eethuis waar je graag thuiskomt’?
Het meisje dat er bediende sprak geen woord Nederlands. Niet dat ik geen woord Amerikaans kan spreken, maar toch…
Bij de pasta werd geen strooikaas geserveerd, om extra brood moest worden gevraagd, een kapstok voor jassen was er niet, op het toilet deed de waterkraan het niet, de lege tafels werden om 20.20 uur al ontdaan van alle glazen en bestek, hoewel er in totaal nog zes gasten (onder wie wij) in de zaak zaten, de ene kok had al zijn jas aangetrokken en de andere was het aanrecht aan het schrobben, bij de koffie geen suiker, geen koekje, geen… Enfin, graag hoepelden we op.
Stom! Ik had het natuurlijk kunnen weten, de kwaliteit van literatuur- en kunstrecensies in de krant kennende.
_____________
2
Dat dit absoluut onbehoorlijk was, liet de echtgenote van de schrijver me weten, en ze sommeerde me het bericht dat ik die dag op Nonnolles had geplaatst subiet te verwijderen.