Volgens een boekverkoopster in het
televisieprogramma De wereld draait door
maakte de auteur van de roman die tot ‘boek van de maand’ was verkozen, ‘zinnen
die zijn gebeeldhouwd’. Ik kende de roman niet en kon dus niet nagaan wat zij
onder gebeeldhouwde zinnen verstond, maar ik had wel het vermoeden dat zulke
zinnen fraai van vorm en daarmee goed lopend leesbaar moesten zijn.
Toen
ik het zag en hoorde was ik enkele uren terug uit Gent, waar ik de dag ervoor
in een collegezaal meer dan twee uur door studenten was ondervraagd over en
naar aanleiding van mijn roman Steyler.
Uiteraard ging het daarbij niet alleen over Steyl maar meer nog over stijl.
Thuis,
na de woorden van de boekverkoopster, vroeg ik me af of ik met het voorbeeld
dat ik aan de studenten had gegeven, voldoende duidelijk had gemaakt dat voor
mij stijl, wanneer die iets te betekenen had en een literair werk daarmee juist
zijn waarde verleende, niet per se hoefde te bestaan uit louter fraai lopende
zinnen. Weliswaar vond en vind ik dat zinnen grammaticaal moeten kloppen als er
geen aanwijsbare of aanvoelbare reden voor is om ze dat niet te laten doen,
‘maar,’ zei ik hardop denkend ten overstaan van zo’n veertig jonge mensen die in
opdracht van hun professor Steyler
hadden gelezen – en ik sloeg mijn roman open op de eerste tekstpagina –, ‘neem
deze zin, de eerste van de tweede alinea van de roman:
Ik zat ietwat voorovergebogen, net toen mijn linkerhand met zijn
vork mijn mond ertoe bewoog zich andermaal te openen, toen ik boven het
afgesneden stukje magret de canard, nee, boven een mee gesauteerd
sinaasappelpartje, dacht aan de overkant Luc – spreek uit: Luuk –
voorbij te zien lopen, al verhulde in het raamkozijn een horizontale dwarsbalk,
waarover ik mijn blik mee naar rechts liet gaan, zijn hoofd.’
Zou de boekverkoopster in de doordraaiende
wereld dit ook een gebeeldhouwde zin hebben gevonden? Hooguit een
houthakkerszin, denk ik, bestaande uit spaanders.
‘Een
op stilistische fraaiheid gespitste redacteur zou bij zo’n zin onmiddellijk
willen ingrijpen,’ zei ik in Gent. ‘Een zin die begint met “Ik zat ietwat
voorovergebogen” en die bijna zestig woorden later eindigt met “zijn hoofd” en
dat hoofd nog wel van het eraan voorafgaande afgekapt middels een leesteken –
kan het minder fraai, met al die losse, gekapte stukjes ertussen, zowel qua
vorm als betekenis? Lichaamsdelen die autonoom hun gang gaan, hand, mond, blik,
een stukje eend dat een stukje sinaasappel blijkt te worden, de fonetiek van
een naam… En toch,’ zei ik, ‘moest en moet het zo, want het is een zin die
juist door zijn gekap en gedraai, een nucleus is waaruit een groot deel van de
roman zich zal blijken te ontwikkelen. Zoals jullie weten spelen onthoofdingen en andere mutilaties in Steyler een belangrijke rol. Neem alleen
al dat middels de zinsbouw afgehakte hoofd…, syntactisch, ik bedoel stilistisch
moest dat los, dus achteraan. Ik had
ook bijvoorbeeld kunnen schrijven: “al werd zijn hoofd verhuld door een
horizontale dwarsbalk” – veel soepeler leesbaar wellicht, gepolijster, maar binnen
de wereld van Steyler een stuk minder
effectief, minder geladen.’
Een
studente merkte op dat ze dat er bij haar lectuur allemaal niet zo in had
gelezen.
Maar
misschien had ze dat onbewust wel gedaan? Of misschien zou ze de zin anders
lezen bij een volgende lectuur?
Dat
zou kunnen, ja.
En
was dat dan niet wat stijl inhield?
Op
dat moment zag ik buiten, voor de ramen van de collegezaal hoofden voorbijgaan.
Ik wees erop. En even was het iets minder vanzelfsprekend dat er achter de muur
ook lichamen onder die hoofden mee bewogen.