‘“Wil niet in de box!” riep je tegenstribbelend als kleuter,’
vertelde mijn moeder weer, teerhartig met een
lach, ‘zo gauw
je de hekwerkspijlen van de kerkhofgraven zag,
maar dat
weet je natuurlijk niet meer.’ Even
teerhartig schudde ik
dan van nee, want net als toen in de schaduwen der
rode
beuken wist ik sentimenteel: zo doe je je
moeder geen zeer.
*
Nimmer gewillig schikte ik me in mijn vaders ‘Goedenacht’,
quasi grillig riep ik onderdrukt gillend in
het donker me
zijn stem terug om ervan gewis te zijn dat
hij niet stil zelf
voor altijd van me weggenomen was. ‘Pap?’ ‘Is
er nog wat?’
Hoewel hij mijn antwoord altijd al wist:
‘Och, nee, niks.’
Hij overleed ’s ochtends, moest ik ver van
hem af vernemen
in een nacht die beloofd had zo goed te
worden als de dag.
Al dertig jaar roep ik hem mij dagelijks
voor de geest.
Maar hoe moet dat dan met die man wanneer ik
zelf weg-
gevoerd ben in de nacht om er voorgoed te
zijn geweest?