‘Herder
en nimf’, geschilderd door Titiaan op zijn 85ste
In 1911 voltooide de
tweeëntwintigjarige dichter T.S. Eliot zijn lange gedicht ‘The Love Song of
J. Alfred Prufrock’, met als persona een kalende vrijgezel van
middelbare leeftijd, die verlangt naar maar geremd is in de omgang met vrouwen.
‘Ik word oud… Oud en loom… / Ik draag straks een broek met omgeslagen zoom,’ verzucht
Prufrock.[*]
Dezelfde Eliot was pas een jaar of dertig toen hij het
gedicht ‘Gerontion’ schreef, met als persona
een bejaarde man ‘in wie de dichter zijn geestelijk en seksueel mislukt leven
projecteert.’[†]
‘Hier ben ik, een oude man in een droge maand,’ zo begint het gedicht.
Het is curieus dat een jongeman al zo geoccupeerd is door
de verwachting van de (eigen) aftakeling. Menigeen wil die toekomst juist zo
lang en ver mogelijk, dus onbenoemd voor zich uitschuiven en haar zelfs nog
zoveel mogelijk ontkennen zo gauw ze realiteit is geworden. Wat mannen aangaat
betekent dit dat je je nog op hoge leeftijd als viriel wil presenteren.
Eerlijk gezegd heb ik persoonlijk al gauw moeite met
literatuur waarin mannelijke auteurs hun meer of minder vermomde alterego’s
expliciet seksuele prestaties laten leveren, en zeker wanneer op achterplat of
flap van het boek waarin zulks plaatsvindt een auteursfoto prijkt of wanneer de
schrijver met zijn kop op televisie verschijnt, kan ik een te mompelen
kwalificatie als ‘sukkel’ of ‘sneu’ moeilijk onderdrukken, want, laten we
eerlijk zijn, welke ware bink of Adonis wil er nou literair schrijver worden? En
naarmate de schrijver ouder is, vind ik zijn literaire pochstandjes gênanter.
Ik moest aan de vroegoude Eliot denken toen ik verder
las
in de recente poëziebundel van Jacques Hamelink, verschenen in diens 77ste
levensjaar. Eerder was ik al benamingen voor het mannelijk lid tegengekomen als
‘bevruchtboomwortel’. In de vijfdelige reeks ‘Wreedheden’ heet het
‘handvat’, ‘knoest’, ‘roede’, ‘liefdestaaf’, ‘glansvlees’, ‘gespannen stamper’.
In eerdere expliciet seksueel gerichte gedichten is er een ‘ik’ aan het woord,
hier gaat het om een hij en een zij, en is de ‘verteller’ veeleer rapporterend voyeur.
Voor wie, waartoe? Voor hemzelf? Een andere, wellicht betere vraag: is deze
poëzie over seksuele opwinding opwindende poëzie?
‘Knieling’ heet een van de gedichten. Dit staat er qua woorden:
‘Ze is van hem afgewend op haar knieën voor hem op het
beddek gaan liggen en biedt naar de natuur grootmoedig hem de volheid van haar
achterste aan, net zo neerknielend voor haar maar achter haar brengt hij zijn
roede onder haar hoge billen omhoog, zelf helpt ze met haar hand hem krijgen
waar ze hem hebben wil zoals hij wreed haar te nemen begeert.’
Het terugbrengen van de hier weggelaten afbrekingen en
witregels maakt het er niet spannender op. Waarom in dit geval überhaupt taal?
Waarom niet volstaan met een linkadres naar een filmpje op een pornosite?
Ik vraag me wel eens vaker af waarom prozaschrijvers en
dichters zich uitputten in het beschrijven van iets wat in een ander medium
simpel en veel beter kan worden getoond of gesuggereerd. (Het omgekeerde geldt ook. Zo vind ik
een voice-over in een speelfilm praktisch altijd een literaire in plaats van
een cinematografische oplossing en heb ik niet veel op met teksten in een museum
voor hedendaagse beeldende kunst.)
Maar de vraag die me hier nu even bezighoudt: waarom wil
een zevenenzeventigjarige me dit laten lezen? Om me te laten weten nog zijn
mannetje te kunnen staan?
O, ik kan me heel goed voorstellen dat een
bejaardeling nog seksuele fantasieën en hunkeringen heeft. Maar wat ik hier dan mis
is dramatiek, ja, de onherroepelijke tragiek die dat met zich meebrengt, maakt
niet uit in welke gedaante of op welke toon dat meespeelt, melancholisch,
kwaad, terneergeslagen, berustend, relativerend…
De Maastrichtse dichter Pierre Kemp keek ook graag naar
vrouwen en meisjes en hij was ook ooit 77. Hij schreef toen onder meer dit:
“la belle époque”
Als ik doodga, zal ik grote ogen maken,
ogen, die toch weinig meer zien.
In een honderdste van een seconde
weet ik: ‘nu gaat het mij raken’
en ik treur om mijn menselijk toestel
misschien.
Maar ik heb niets meer te willen:
hier begint de époque zonder billen!!!
Of dit:
mooie voetjes
Ik ben de dichter met de mooie voetjes!
Word ik verpleegd, de zusters tillen
zoetjes
de dekens van mijn tenen, en slaan ze op.
Zij komen meest alleen, soms ook met paren
en kijken van onder hun wenkbrauwharen
elkaar begrijpend aan met liefelijk ontzag.
Hoe komt het, dat onder zulk een oude kop
nog zulke mooie voetjes slapen?
Dat dringt tot me door, maakt indruk op me, want
het veinst zelfingenomenheid, op een
humoristische wijze, en is daardoor buitengewoon ontroerend.
Maar er staat al een poos een jongeman over mijn
schouder mee te lezen, iemand die beweert dat hij mij was toen ik hooguit een zeer vaag vermoeden had van hoe ik
nu ben. ‘Spraken we niet af,’ zegt hij, op
een voor zo’n jongeling wel erg belerende toon, ‘dat gedichten niet moeten
worden beoordeeld aan de hand van biografische gegevens van hun maker, maar
louter als taalwerk op zich?’
‘Ach, jongen, van mij mag je dat met alle recht ook hier
weer doen, ga gerust je gang, maar verlang niet meer van mij dat ik mijn
ogen voor de dichter zelf sluiten kan zoals jij dat wilde doen, want dat lijkt
me zelfbedrog – autonome kunst: alsof zoiets kan bestaan!’
Ik herinner hem nog maar eens aan wat zijn achteroom Witold zei: dat
er in de kunst geen belangrijkere opgave kan bestaan dan ‘zichzelf tot
uitdrukking brengen. […] Als ik, wanneer ik een lafaard ben, een heroïsche toon
aansla, bega ik een stijlfout. En als ik me uitdruk alsof ik door iedereen
gerespecteerd en bemind wordt, terwijl de mensen me in werkelijkheid niet
hoogachten en liefhebben, bega ik eveneens een stijlfout.’
‘Nou en?’ antwoordt hij bijdehand, ‘Dan is Hamelink gewoon een vieze en was Kemp een lieve oude man. Allebei even vief.’
Daar moet ik even over nadenken. Maar voor ik er erg in
heb heeft de snotneus een lijvig boek met reproducties voor me neergesmakt en
opengeslagen. ‘En dit dan, van een 87jarige?’
‘En dat?’