De nieuwe, dikke gedichtenbundel van Jacques Hamelink heet Oden voor de komende nacht. Ik lees er
momenteel in en word daarbij heen en weer geslingerd: is dit opgeblazenheid,
is dit oprechtheid, is dit opgeblazen oprechtheid of oprechte en dus terechte
opgeblazenheid?
Wellicht is het
een verschijnsel dat altijd al bij het lezen van werk van Hamelink heeft
gehoord. De debuutbundels De eeuwige dag
van de toen vijfentwintigjarige Jacques Hamelink en Poolsneeuw van leeftijdgenoot H.C. ten Berge verschenen beide in
1964 bij Polak & Van Gennep in Amsterdam. Ze hoorden voor mij bij de tot
voorbeeld dienende en tot navolging oproepende Nederlandstalige poëzie-uitgaven
toen ik een erg jonge jongeman was. Simpel gezegd: zo’n soort debuutbundel
wilde ik zelf ook!
Hoever kom je
in je leven bij jezelf vandaan? Niet zo heel ver kennelijk in mijn geval. (En
dat geldt misschien ook voor Hamelink.). Zo ben ik nog altijd en zelfs in
toegenomen mate een liefhebber van barokke schilderkunst, maar dan wel van een
kunst die met het raffinement van de suggestie en dus met weglating te werk
gaat, dus Rembrandt, Vermeer, Caravaggio, maar vaak geen Rubens, niet de barok
van de overvolheid, van het vele malen veel en de poeha. Kwestie van karakter
wellicht. Ook.
Inmiddels heb ik ongeveer de eerste veertig gedichten van
Hamelinks nieuwe bundel enkele keren gelezen. En bij die keren schoot ik menigmaal
in de lach. Vanwege de taalbombarie die door zijn potsierlijkheid ongewild komisch
overkomt.
De eerste
afdeling, naar een bekend kinderliedje ‘Karretje op de zandweg’ genaamd,
bestaat uit gedichten die gebaseerd zijn op herinneringen aan de kindertijd. De
erop volgende afdeling, ‘Zuster van Eva van C.’, gaat, zoals het zich laat aanzien,
over herinneringen aan de puberteit.
Het allereerste
gedicht van de bundel heeft meteen een Hamelinkiaanse woordsamenstelling als
titel: ‘Fluitekruidfluiten’. Ik hou wel van dit soort composieten, mits
doelmatig en met mate ingezet. Maar voor spaarzaamheid moet je bij Hamelink
niet zijn. ‘Pluimgraszeeën’, ‘boerenbruidsmeisjesbloeiwereld’,
‘proefimprovisaties’, ‘krekelgemurmureer’ – meteen al in dit eerste gedicht; er
zullen er nog heel wat volgen in de loop van de bundel!
Dat eerste gedicht
gaat over kinderen die jagertje spelen en fluitjes maken van stengels van
bloeiend fluitekruid. Dat gebeurt of gebeurde in mei: ‘de droomtijd’ volgens
het gedicht. Hoe spelen de jongetjes jagertje? Ze doen dat ‘het overgeleverd
hert beogend’, waarbij ze ‘symbolische speren’ dragen. Wat is een overgeleverd
hert? Een hert van horen zeggen, uit verhalen? Wat zijn symbolische speren?
Geen echte speren, maar voorstellingen ervan? En waarom doen ze dat zo
plechtstatig ‘beogend’? Ook hebben ze pijl en boog, maar die houden ze
‘nederig’ – gedwee of naar beneden? – gericht ‘op muishond en haas’. Waarom
muishond en niet gewoon wezel? Omdat
het afwijkende altijd treffender is? Of meer literair, poëtischer?
Ze trekken door
‘pluimgraszeeën’ en die ‘voorbij / stieten we op een hooggewassen voorland /
uit fluitekruid’: daar ‘stonden’ ze ‘witbesprenkeld’. Waarvan? Van ‘die /
boerenbruidsmeisjesbloeiwereld / die haar opengewerkt spitsloof / oversluierd
had.’
Is het nog te
volgen? Ik heb Hamelinks woordordening voor het gemak al wat herschikt.
‘Spitsloof’: de deelblaadjes van de plant lopen spits toe. En betreffende bruid
en sluier: de onderwijzende natuurvorser Jac. P. Thijsse vergeleek de bloei van
het fluitekruid al met ‘Hollands kant’.
Maar bevond ik
me met dit gedicht op de begraafplaats van het Zuid-Franse Vence, dan vernam ik
ongetwijfeld enigszins piepend maar honend lachen vanonder de witte stenen dekplaat
van de zerk van mijn vriend die niet weet dat hij mijn vriend is, Witold.
Hoe schreef hij
het ook alweer in zijn Dagboek, wat
vermoeide hem zo aan de dichters? ‘De overdaad aan poëzie, de overdaad aan
poëtische woorden, de overdaad aan metaforen, de overdaad aan verhevenheden, de
overdaad kortom aan condensatie die de verzen reinigt van elk antipoëtisch
element (…). Zelfs matige dichters blazen zich op apocalyptische wijze op en
nietige problemen krijgen een duizelingwekkend gewicht.’
De jagertje
spelende kinderen staan nu dus tussen het bloeiende fluitekruid. Daar komen ze
op het idee om fluitjes te gaan maken. Simpel. Maar bij Hamelink zijn de stengels
van de plant ‘gecanneleerde Dorische pijpestelen’. Toe maar, zowel rookgerei
als de Griekse oudheid vallen zomaar het gedicht binnen! Zouden die kinderen
dat toen ook al zo ervaren hebben?
Jacques Hamelink werd geboren en groeide op in Zeeuws-Vlaanderen: beweerde niet
een Zeeuwse econoom dat Odysseus in Zeeland aan land ging?
Maar nu draaf
ik door en dat is flauw. Toch vraagt de
poëtische taal van Hamelink om een soort gezonde, nuchtere, prozaïsche
afweerreactie.
De kinderen
snijden niet zomaar wat fluitjes, maar ‘naïeve’ – ik heb nog nooit een naïef
fluitje gezien; wordt hier zoiets als simpel, eenvoudig, basaal bedoeld? – ‘met
overlangse incisie’ – als zijn de kinderen kleine chirurgen – en daarop blazen
ze ‘proefimprovisaties’ – om te leren improviseren? – ‘in de toonsoort van zuur
/ krekelgemurmureer’ – wat moet de nacht of de schemer er nu bij en hoezo
klagen of morren krekels, en dat ook nog eens zuur, waar en wanneer is dat
ergens te horen? Ik hoorde tot nu toe altijd alleen maar geile mannetjes. Maar
‘zuur’ en ‘gemurmureer’ dat vormt uiteraard een cocktail waar een zich aan klank
beroezende dichter-zanger geen weerstand aan kan bieden.
Alliteratiezucht
zal het ook van betekenis hebben gewonnen in een gedicht verderop: ‘Ze kuierden
naast de klaprozen’. Het klinkt goed, maar ik vind het een raar, zeer
gekunsteld beeld, zeker als je leest welke twee paar delen voor twee gehelen
daar kuieren: ‘fantasiebroekspijpen en beige kousen.’
Het blijkt om
een jong verliefd stel te gaan. Waarom moeten die twee oudbakken kuieren en
mogen ze niet gewoon wandelen of slenteren? Het gedicht gaat over een hovenier
die het verliefde stel een groet toeroept. Prima. Alles mag onderwerp zijn.
Maar Hamelink klopt die kleine gebeurtenis, waar het tweetal op oude leeftijd
nog graag aan terugdenkt, op tot slagroomtaal. Zoals wanneer de boer eerst naar
een paard in de wei, sorry, de ‘groenewei’ roept: ‘Riep, tussen hem en haar de
lage doornheg waar / over kunstmestzakken hingen te drogen gehangen [sic], / in de volumineuze vocale weids
vrolijke kracht / van al zijn leven, naar het puur jolijtgevend, / het nooit
getoomd, nooit ingespannen geweeste / dat hem in het oog had, hem een Heah!
teruggaf.’ Wanneer de man ‘uit overvloedige borstkas de boerenzielschreeuw’
roept moet dat ook nog een ‘tuithorend appèl’ heten. En dan moet ik kiezen: of
in lachen uitbarsten of acuut een voor De Poëzie verloren droogkloot worden.
Mag het een
onsje minder? Dat is in elk geval de vraag die je je bij praktisch elk gedicht
kunt stellen. Soms is het zelfs ronduit pijnlijk wat je tegenkomt. In de
puberteitsafdeling is een meisje of vrouw ‘naaister / al wel een hete tijd
ongenaaid geweest.’ Nee, het is geen tiet-, eh, typefout van mij: ‘hete’ staat
er en niet hele. En een naaister die
ongenaaid is – waar de verduivelde taal toch allemaal toe vermag te
(ver)leiden… En die naaister ‘zat op haar blote knieën / zich aan mijn voor
haar ontstoken glans / te verlustigen’: dat ‘ontstoken’ wil natuurlijk worden
gelezen als aangestoken, in vuur gezet, maar ik – mag ik? – lees het lekker ook
als geïnfecteerd, zo, haha! Overigens
gaat dat gedicht, het mag duidelijk zijn, over gepijpt worden. Ach, zo heeft
iedereen zijn hang-ups. Zoals
Gombrowicz het dus zei, nietige problemen krijgen een duizelingwekkend gewicht.
Maar als het banale zo verheven wordt, wordt de kunst van het verheffen
onbedoeld banaler dan het banale zelf.
Nog eentje,
omdat ik er op slag onbedaarlijk om moest lachen, dan houd ik op met het
citeren van koddigheden. Hoe noemt de dichter zijn piemel aan het begin van
weer zo’n gezwollen [!] gedicht over platte seks (de ikkepik komt klaar zonder
penetratie)? ‘Mijn bevruchtboomwortel’… Hoe verzin je zo’n malle beeldspraak!
Maar moet de ware expressie niet vrij zijn, meneer Huub?
Een
persoonlijke anekdote. Tientallen jaren gaf ik in de kunstensector parttime les
in Amsterdam-Noord. Aanvankelijk, dat wil zeggen tot een verwoestende brand in
een winternacht, was de school gevestigd in houten lokalen aan de rand van het
W.H. Vliegenbos. Op een mooie meidag kwam een meisje nogal beduusd mijn lokaal
binnen: ze had ‘een expressionist’ in het bos gezien! Al lang was ik op zoek
naar een voor mijn leerlingen aansprekende omschrijving van een expressionist,
dus vroeg ik hoe ze had kunnen zien dat het een expressionist was. Hij had een
lange jas aan gehad, antwoordde ze, met niks eronder, dat had ze kunnen zien
toen hij die jas opensloeg.
Overigens kom ik in Oden
voor komende nacht een verschijnsel tegen dat ik niet eerder ergens meen te
hebben aangetroffen. Hamelink gebruikt zelden een afbrekingsstreepje wanneer
een woord van de ene regel op de andere in tweeën wordt gehakt. Dus terwijl hij
lustig woorden samenkneed tot boetseersels als ‘ijzerenwielbandgedaver’ en
‘bloedvarkenstanden’ laat hij gangbare samenstellingen juist splijten, zoals
‘stil / staande, ‘onweer / staanbare’, ‘choco / ladebruin’, ‘el / kaar’. Bij het eerste voorbeeld wil ik
de functie wel onderkennen, met een beetje goede wil ben ik daar ook nog toe
bereid bij het tweede (want in een gedicht over een kolenwagen), maar wat is
‘choco’ zonder ‘ladebruin’ en wie zijn ‘el’ en ‘kaar’?
Heb ik de poëzie van Hamelink zo belachelijk genoeg gemaakt?
Dan wil ik nu terug naar het allereerste gedicht. Met die kinderen die op
fluitjes van fluitekruidstengels blazen eindigt dat als volgt:
ons, die de bitterheid kenden
van onze oorsmeer, kinderen
voor alles te vinden, de smaak
in de mond van oneetbare groente.
Is dat niet heel fraai, is dat niet ongebulderd sterk? Niet
dat je daadwerkelijk kunt proeven hoe het smaakt, onze smaakpapillen nemen nu eenmaal
geen taal waar, maar het lichaam reageert er wel op met dezelfde fysieke
processen als bij een daadwerkelijk waarnemingssensatie: de taal genereert wél
een passende actiepotentiaal... Ik althans voel acuut enige neiging tot
samentrekking in mijn mond en tegelijk een toenemende speekseltoevoer. En wat
ik ook waarneem, voor me zie: vingers - eerst in kinderoren dan in de mond, in
de mond zoals ook de fluitekruidfluit, die dus vinger wordt zoals de vinger
fluit wordt… Kijk, en proef, dit is suggestie, dit is de barok waar ik van hou,
want die mij niet alleen maar sensaties voorschotelt, maar ze me zelf laat aanvullen,
laat creëren: ik mag meedoen.
Dat kan Jacques
Hamelink dus ook. Alle reden om zijn gedichten nogmaals te lezen en mijn
lectuur van de bundel voort te zetten. En dat ga ik doen ook, geachte lezer.
Tussen alle taalpomperij valt er beslist veel te halen. Beschouwt u al het
eerder betoogde derhalve als vertrouwelijk tussen u en mij gezegd, met de
bedoeling dat het verder wordt verzwegen. Dit is ook allerminst een recensie,
hè. Ik ben nog maar pas begonnen met lezen.
Bovendien: zo
is Jacques Hamelink nu eenmaal. Is dat een criterium? Laat ik Witold andermaal
raadplegen. ‘En toch,’ zegt hij op een woensdag, ‘kan er in de kunst geen
belangrijkere opgave bestaan dan deze: zichzelf tot uitdrukking brengen. […]
Als ik, wanneer ik een lafaard ben, een heroïsche toon aansla, bega ik een
stijlfout. En als ik me uitdruk alsof ik door iedereen gerespecteerd en bemind
wordt, terwijl de mensen me in werkelijkheid niet hoogachten en liefhebben,
bega ik eveneens een stijlfout.’
Zo bezien maakt
Hamelink allerminst een stijlfout, integendeel. Je ziet en voelt aan alles dat
dit Hamelink is, dat hij niet anders wil want niet anders kan en vice versa.
(Witolds opmerkingen
laten ook zien wat niet alleen écht ridicuul maar ook buitengewoon kwalijk is:
verlangen dat iedereen stilistisch gebekt is zoals je dat zelf om wat voor
reden dan ook denkt te moeten zijn, zoals de al tijden in zijn poëzierecensentenzetel
vastgekoekte dichtende criticus van De Groene Amsterdammer en de literair
cultureel bol staande dichtende samensteller van een recente poëziebloemlezing
dat doen. Beiden zullen de poëzie van Hamelink ongetwijfeld helemaal zien
zitten, maar zelf kunnen ze er met hun opgemaaktheid niet aan tippen, hun
toestand van trance is geen teken van kracht, ze laten zich er veel te zeer op
voorstaan dichter te zijn, in plaats zich ervoor te schamen of op zijn minst
zich ervoor te excuseren, ze zijn simpelweg absoluut niet buitencultureel of
cultuurschuw. – Ik sluit dit met een haakje geopend terzijde maar niet meer met
een haakje af. – Maar Hamelink, dat is
geen pose, al kun je en moet je er zelfs menige keer om lachen, ja, misschien
wel juist daarom. Bij wijze van gewenning. Laat me met hem naast de klaprozen
kuieren. Blijf me van Hamelink af!
O, ik denk dat
zijn poëzie van tijd tot tijd gebaat zou zijn bij suggesties ter verbetering,
gedaan door een onverbeterlijke droogstoppel. Maar ik weet niet of hij zo
iemand in zijn buurt heeft. Sowieso lijkt hij me er niet gezeglijk genoeg voor.
Witold wil nog
wat zeggen. ‘Als de dichters hun gezang maar als een manie of een ritueel
wisten te zien, als ze maar zouden zingen als mensen die moeten zingen, hoewel ze weten dat ze in een leegte zingen.’
Hamelink lijkt
me eens te meer de dichter Hamelink wanneer hij de allerlaatste mens op deze
planeet zou blijken te zijn, met niemand meer om zijn onmiskenbare stem te
vernemen.
Hoe zou hij dat
zelf en dus zichzelf formuleren tegen dat vitterige, tegenstribbelende, wie
weet onbereidwillige, niet openstaande gelees van iemand als ik in?
Ik blader wat
verder door de bundel en blijf steken bij het gedicht ‘Overvolhoofdige
tegenvoeter’:
Hij komt vol, het bolle hoofd vol
van zichzelf tegen mijn gedichten in.
Hij heeft geen idee van wat dat is
zichzelf leeg te maken, leeg te zijn
voor die gedichten, die liedteksten
van mij, die vol zijn, niet van mij
of in glorie geeuwend de sneeuwpanter
op de La Phyigletsjer, d.w.z. die oude
man die naakt in de sneeuw bivakkeert
op de eerste plaats, maar van zichzelf.
Alsof me een spiegel wordt voorgehouden, om in te blozen.
Toch, naderhand, op mijn dagelijkse wandeling, ergens in de
stad, vraag ik me af: zichzelf leeg maken, hoe gaat dat, wat is dat eigenlijk? En
moet je dat vantevoren doen, voordat je aan het lezen van de gedichten begint?
Maar stel dat zoiets me lukt, waarom zou ik juist op dat moment nog enige behoefte
aan gedichten hebben?
Nog andere vragen
melden zich. Vragen waarvoor je, om ze te kunnen beantwoorden, juist allerminst
een leeg hoofd moet hebben, lijkt me. Die La Phyigletsjer, waar is die? Ergens
waar de sneeuwpanter leeft? Butan? Tibet? In Artis hield men een sneeuwpanter, jaren
geleden, maar zonder een La Phyigletsjer. En wie is die oude naakte man in de
sneeuw?
Nadat ik thuis
vergeefs in atlassen en op het internet naar de naam van die gletsjer heb
gezocht, neem ik de poëziebundel weer ter hand. Korzelig, toegegeven, maar
allerminst vol van mezelf. Veeleer in de hoop zonder leeg te zijn vol te raken
van een gedicht.
Wellicht heb ik
pech, want ik open de bundel royaal in zijn midden en stuit andermaal op een
nogal (p)ikgericht stukje verlyriseerde softporno, door Hamelink – want wie
anders? – ‘prognosis van godzaligheid’ genoemd, een voorkennis die de ‘me’ ‘beving’
nadat hij een hele tijd met een meisje op een oude deken in het gras had
gelegen, hij in zwembroek, zij in bikini, maar de zon zo hard was gaan schijnen
dat ze naar binnen moesten om limonade te drinken (‘de kelderkoele leefkamer in’),
waarna het meisje voor het raam was gaan staan om naar buiten te kijken (‘op
Landschap met rij / rood beladen appelboompjes’ enzovoort), maar toen opeens
met haar kont begon te draaien (‘ze kwispelkontte / eensklaps naar me zo
onbewimpeld uitdagend / en zo gemoedsrustig zeer vrouwtjesdiervrolijk’), geil
dus, dat hij er een flinke prognosis van kreeg. En gedicht dat vol is van
zichzelf? Ik ben bang van wel.
En toch – er
zijn nog veel gedichten te gaan. Ik geef niet op. Ik moet en zal me vergissen!