Van de schier onvertaalbare
beroemde twee ‘Michelangelo’-regels uit ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock,
heeft Paul Claes (in de gloednieuwe Koppernikuitgave) zonder meer het beste
gemaakt wat ik aan vertaalkunst tot nu toe onder ogen kreeg:
Door de kamers lopen vrouwen van niveau
Te praten over Michelangelo.
Reden om nog eens mijn beschouwing over die regels tevoorschijn te halen, zoals die verscheen in mijn essaybundel Maar waar is het drama (Meulenhoff, Amsterdam 2010). Ik vind mijn ‘vondst’ nog steeds amusant, net zoals mijn ideetje over Prufrock ‘in short’, hoewel mensen die het kunnen weten, me wat die korte broek betreft echt te ver vinden zoeken en fout vinden lezen…
Door de kamers lopen vrouwen van niveau
Te praten over Michelangelo.
Reden om nog eens mijn beschouwing over die regels tevoorschijn te halen, zoals die verscheen in mijn essaybundel Maar waar is het drama (Meulenhoff, Amsterdam 2010). Ik vind mijn ‘vondst’ nog steeds amusant, net zoals mijn ideetje over Prufrock ‘in short’, hoewel mensen die het kunnen weten, me wat die korte broek betreft echt te ver vinden zoeken en fout vinden lezen…
Een
vroegoude engel
In ‘The Love
Song of J. Alfred Prufrock’ laat de dichter T.S. Eliot een vroegoude vrijgezel
aan het woord die van zins is een seksuele relatie aan te gaan, maar na ampele
overwegingen met betrekking tot zijn aard en al het bijkomende gedoe er weer
van afziet. Eliot voltooide het gedicht in 1911. Hij was toen vooraan in de
twintig. Dat is gezien de thematiek frappant. Uiteraard is deze Prufrock een persona, maar de vraag blijft waarom een
jonge man uitgerekend zo’n masker creëert. Ook nog voor zijn dertigste schreef
hij ‘Gerontion’, dat zo begint: ‘Here I am, an old man in a dry month, / Being
read to by a boy, waiting voor rain.’ Ongetwijfeld zullen psychologen of op
psychologie ingestelde lezers zich hebben gebogen over mogelijke overlappingen
en parallellen tussen deze gedichten en de jonge Eliot. Bij eigen gebrek aan
kennis van Eliots privéleven durf ik daarover geen gissingen te doen. Vast
staat voor mij dat ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ een verrassend
vroegrijp gedicht is. ‘Vroegrijp’ is niet eens het goede woord. Zou het gedicht
geschreven blijken te zijn door een ouder wordende dichter, een vakman met
grote ervaring en inlevingsvermogen, dan zou me dat geenszins verbazen. Zoals
voetballers hun briljantste momenten behoren te hebben tussen hun twintigste en
dertigste, behoren dichters hun als terloops geschreven halfgoddelijke
woordcombinaties pas in de tweede helft van hun leven af te leveren. Maar het
is voor een voetballer toch veel moeilijker op zijn gebied een uitzondering te
zijn dan voor een dichter op het zijne. De jonge Eliot is zo’n uitzondering.
Zijn openingszet van ‘The Love Song’ maakt elke ouder wordende dichter schele
ogen:
Let us go then, you and I,
When the evening is spread out against the sky
Like a patient etherised upon a table.
En een van
de meest slijtvaste zinnen uit de wereldpoëzie komt uit hetzelfde gedicht:
In the
room the women come and go
Talking of Michelangelo.
Wat een
cadans, wat een klankvariatiespel met die Engelse o’s, wat een beeldsuggestie!
Het is een zin die altijd goed blijft, nooit gaat vervelen. Dat merkte ik
weer toen ik hem tegenkwam in een boek over de kunst van het vertalen, Mouse or Rat?, van Umberto Eco.[1] De fabuleuze
opening van ‘The Love Song’ is wellicht nog vertaaltechnisch te behappen; die
biedt alleen al door de hoeveelheid woorden wat meer armslag. Hoewel ik hem bij
Martinus Nijhoff veeleer zelf verdoofd vind klinken:
Laat ons gaan, jij en ik, laat ons gaan,
nu de avond zich strekt langs de hemelbaan
als een patiënt onder narcose op een operatietafel.
Veel te
omslachtig, veel te toelichtend. Tegelijk met onbedoelde horror, zo’n patiënt
onder narcose die zich strekt…
P. Hawinkels laat hem in elk geval stilliggen:
Kom, dan gaan we, jij en ik,
Als de avond langs de hemel ligt
Zoals een patiënt onder narcose op tafel.[2]
Dat is ook
al wat meer woordsparend aangepakt. Slagvaardige poëzie is het evenmin, hoewel
het samengaan van komen en gaan in de eerste regel me bevalt. Daar kan dus nog
aan worden gesleuteld, dat wil zeggen, met het origineel over worden
onderhandeld. Daarentegen lijkt de Eliots Michelangelofrase voor elke vertaler
niets dan nederlagen in petto te hebben.
Eerst weer Nijhoff:
In de kamer zijn mevrouw Zus en freule Zo
in gesprek over Michelangelo.
Negen en
acht uitgesproken lettergrepen worden er respectievelijk twaalf en tien.
Terecht doet Nijhoff zijn best om het zo begoochelende klinkerrijm te behouden.
Maar ten koste van wat allemaal? De eerste Engelse eind-o is er een van
beweging (‘go’) naar de stilstand van het esthetische moment en monument
‘Michelangelo’. Het salongedrag van de dames wordt bij Eliot puur gesuggereerd,
Nijhoff tuigt en tut zijn woorden zelf op.
Hawinkels ruilt een spits voor vleugelspeler:
In de kamer lopen dames af en aan,
ze hebben het over Titiaan.
Elf en acht
syllaben, ook hier weer wat omvangwinst. Als de kunstenaar maar rijmt met mijn
eerste regel en een beetje uit dezelfde tijd en buurt komt als die van Eliot,
moet Hawinkels hebben gedacht. Maar zo maak je een limerick voor huis-, tuin-
en keukengebruik, geen goed gedicht.
Dans la pièce les femmes vont et viennent
En parlant des maîtres de Sienne.
Een Franse
vertaling die door Umberto Eco wordt aangehaald, evenals deze (‘rather clumsy’)
Italiaanse:
Le donne vanno en vengono nei salotti
Parlando di Michelangelo Buonarroti.
Het gaat
hier om gevallen, aldus Eco, waarin de vertaler zich gerechtigd voelt om de
allusie in de brontekst te wijzigen teneinde het effect te behouden. Eco vraagt
zich af of zodoende het effect wel behouden blijft. Juist de algemene
bekendheid, het begrip ‘Michelangelo’ wordt door Eliot ingezet, perfect
geschikt voor ‘kitschgebruik’, ’s mans achternaam is een rudiment en het zou
toch iets heel anders over de dames zeggen wanneer ze het hadden over
bijvoorbeeld Duccio di Buoninsegna of Simone Martini, aldus Eco. Of over een
Venetiaan. Wat dat betreft prefereert Eco een rijmloze oplossing.
Het is grappig en interessant dat Eco
oplossingen uit verschillende talen naast elkaar houdt. En toen ik de passage
over de Eliotfrase las, had ik zelf ook nog de twee Nederlandse versies bij de
hand.
Onwillekeurig vroeg ik me af hoe het woord ‘Michelangelo’ voor de Italiaan
Eco klonk, hoe het met een Nederlands accent klinkt (op zijn ergst als
‘Miesjullansullo’), hoe het voor Eliot moet hebben geklonken. Eco staat daar
ook even bij stil wanneer hij opmerkt dat de originele tekst een Engels accent
veronderstelt in de uitspraak van de Italiaanse naam (‘not Michelángelo but Michelangeló
’). Als je naar een Engels commentaar luistert, bijvoorbeeld in een
documentaire over Florence, hoor je meestal niet de Italiaanse i-klank, maar
een ei-klank, als in ‘my’. Maar Eliot was op zijn drieëntwintigste al zo
verschrikkelijk erudiet dat hij ongetwijfeld wist hoe je die naam diende uit te
spreken, niet beginnend met ‘My’ (‘mai’) maar als met het Engelse ‘Me’, en dat
de c hard werd uitgesproken als ze werd gevolgd door een h.
En opeens duizelde het me. Het duizelde me zoals het die vroegstoffige
Prufrock moet hebben geduizeld bij wat hij opving van het gesprek van de dames…
Prufrock moet even de voor zijn doen en laten ongekende sensatie hebben
geproefd dat alle vrouwen het over hém hadden in plaats van over Michelangelo. Hoezo?
In the
room the women come and go
Talking
of Me…
Maar waarom
ging het gesprek dan over hem? Wat zeiden ze dan, wat vonden ze van hem, wat
dacht hij, wat wilde hij horen?
… Quel angelo!
J. Alfred
ving alleen de vier laatste syllaben op en die interpreteerde hij, o hunkerende
ziel, ten faveure van zichzelf. ‘Mij die engel’ zou je dan nog het best kunnen
vertalen met ‘mij die sullo’.
Natuurlijk beseft onze vriend – we
mogen langzamerhand wel amicaal meelevend worden, vind ik – op een gegeven
moment dat Menen ver van Waregem ligt. Hij doet met terugwerkende kracht alsof
zijn neus bloedt tegenover wie met zijn neus leest. De twee versregels worden
zelfs in het gedicht herhaald, zoals een goochelaar juist twee keer hetzelfde
doet om je er niks achter te laten zoeken. Maar
ook zegt Alfred: ‘I have seen the moment of my greatness flicker, / And I have
seen the eternal Footman hold my coat, and snicker, / And in short, I was
afraid.’
Juist door de meest ongeletterde voelt hij zich betrapt en in zijn korte
broek (zijn hemd, zouden wij zeggen) gezet. Vanzelfsprekend wordt die
toespeling op die korte broek door de vertalers genegeerd, als ze al wordt
opgemerkt, Eliot is immers bijna net zo’n monument als Michelangelo; dat is allemaal
zeer diep én hoog. Dus houdt Nijhoff het op ‘kortgezegd’ en Hawinkels op
‘kortom’. Ik houd het op W.H. Auden: ‘Good poets have a
weakness for bad puns.’[3]
Intussen lijkt een adequate
Nederlandse vertaling van de Michelangelofrase verder buiten bereik dan ooit.
Je zou iets kunnen proberen met het voelbaar maken van dat zich pijnlijk
verhoren van ‘Me’ naar ‘Michelangelo’ in de vorm van een stotterpartijtje: ‘Ze
hebben het over MMMichelangelo’, maar dat is te dol. Het Duits biedt iets
betere perspectieven, ‘Sie reden von Michelangelo’ kan daar prufrockiaans
worden gelezen als ‘Sie reden von mich, el angelo’.
Net zo intussen laten al die
sisyfuspogingen samen zien waar ze toe kunnen en zouden moeten aanzetten,
althans waar het gaat om teksten uit een vreemde taal die de lezer zelf ook
enigszins kan volgen. Tot met al je zinnen aandachtig zinnen lezen, er liefst
een beetje schuins voor gezeten.
En toen
beluisterde ik een geluidsopname van T.S. Eliot die zijn Prufrock leest. En ik beluisterde nog een tweede opname, gemaakt
bij een andere gelegenheid, waar de dichter hetzelfde doet: de naam
‘Michelangelo’ zelfs niet een tikkeltje Italiaans, maar volkomen op zijn Engels
uitspreken…
Mijn fraaie theorietje naar de maan? Of
zou niet eens Eliot zelf hebben geweten welke finesse nog schuilgaat in het
raffinement van zijn twee roemrijke regels?
[1] Umberto Eco, Mouse or Rat? Translation
as Negotiation, Londen 2003.
[2]
Ik citeer uit de vertalingen van Nijhoff en Hawinkels zoals die zijn opgenomen
in T.S. Eliot, Gedichten,
samengesteld door en met commentaren van W. Bronzwaer, Baarn 1983.
[3] W.H. Auden, Collected Poems, ‘The Truest Poetry Is the Most Feigning’.