Even ten prooi aan een lichte ergernis die
past bij mijn neiging om, als het begrip niet zo politiek beladen was, ‘Innere
Emigration’ op mezelf van toepassing te achten. Een inlandse emigré, zo voel ik
me als auteur meer dan eens of misschien wel bijna doorlopend: in de
Nederlandse taal schrijven en tegelijk met de resultaten ervan moeten leven in
een Nederlandse literaire cultuur die me nogal vreemd is en waarin ik veeleer een
vreemdeling ben dan dat ik er deel van uitmaak.
Op
zoek naar een bepaald artikel, stuitte ik onverhoeds op iets geheel anders:
twee teksten van Rob Schouten die in Trouw
waren verschenen, maar die ik niet eerder las.
Het
meest
recente stuk stond blijkbaar in september 2014 in die krant. Daarin word ik door Schouten vermeld als een
van de Kouwenaaradepten (het woord ‘epigoon’ wordt maar net vermeden). En die Kouwenaarvolgers waren er volgens Schouten
debet aan dat er van Kouwenaars poëzie een verkeerd beeld kon ontstaan.
Om
met dat tweede punt te beginnen: als er iemand naast Komrij tot de
aanvankelijke verguizers van Kouwenaars poëzie behoort, is het Schouten zelf
wel! Hij draait hier de zaken compleet om, om ze naar zijn hand te kunnen
zetten!
Maar
ten eerste: wat een (vaak terugkerende – want zo werkt culturele en
cultuurhistorische zelfbevestiging) quatsch om te beweren dat ik als dichter
invloed van Kouwenaar zou hebben verwerkt! Ik heb lange tijd weinig voeling gehad
met en navenant verwantschap gevoeld met de poëzie van Kouwenaar. Des te meer destijds
met die van bijvoorbeeld Gottfried Benn. Maar Benn, dat was en is buitenlands,
zoiets telt in het Hollandse culturele wereldje (ja, ik prefereer hier toch de
benaming ‘Hollands’ boven ‘Nederlands’) niet mee, als het er al wordt opgemerkt.
In Holland moet alles door iets Hollands zijn beïnvloed.
‘Wat
is de invloed van Nijhoff op uw werk?’ was een vraag die ik ooit, met andere
dichters, kreeg voor een themanummer van een literair tijdschrift (Tirade?). Ik
ben toen toch maar eens iets van Nijhoff gaan lezen… Ook daarna is de invloed
nihil gebleven. Leopold, Bloem, Marsman, Slauerhoff? Ook hun werk is nooit
aan me besteed geweest.
Overigens
beschouw ik door Kouwenaar beïnvloed zijn allerminst als een schande, maar mij
ervan beschuldigen is een gotspe.
Willekeurige bladzijde uit Het korte pad
En dan een stuk van Schouten uit 2010. Daar loodst Schouten mijn naam binnen in een stuk over kitsch, en tegelijkertijd beschuldigt hij me ook nog van plagiaat.
Ik
moest zelf even in mijn eigen ‘oeuvre’ op zoek, want ik wist niet eens meer dat
ik die haiku over een omgehakte boom en de maan had geschreven en gepubliceerd.
Die bleek deel uit te maken van een uitgave van Herik, Landgraaf 1999, geen
commerciële, maar veeleer een bibliofiele bundel van 64 pagina's, Het korte pad – Japannerieën, waarin ik
meerdere Japanse versvormen uitprobeerde, en die met dingen (aquarellen) van
mezelf is geïllustreerd. Onder meer dus, uiteraard, enkele tientallen haiku’s.
In de verantwoording wordt duidelijk genoeg vermeld dat ik de naam Bashō kende
– nogal wiedes. Daarnaast is het zo dat ik beslist nooit en nergens onder
stoelen of banken stak en steek dat ik van anderen leen en pik. Het is zelfs gevaarlijk om ‘mij’ te citeren, vanwege de kans eigenlijk iemand anders aan te halen… Ik
weet absoluut niet meer of ik destijds die ene haiku van Bashō kende. Waarom
zou ik op een gegeven moment, en zeker in de context van het Tegelse bos, niet
een soortgelijk beeld hebben kunnen zien en ervaren? Zo gek is het immers niet om een vorm- en
kleurverband te zien tussen de bovenkant van een verse boomstomp en de volle
maan. Of misschien had die ene haiku van Bashō zich simpelweg in mijn on- of
onderbewuste genesteld: wat mag je eigenlijk nog meer verlangen van de invloed
die literatuur kan hebben? Of noem het anders een gevalletje van cryptomnesie.
Die hele context en die mogelijkheden wordt door Schouten totaal weggelaten. Bij mijn weten heeft hij de bundel waar die 17 lettergrepen in voorkomen destijds nergens de moeite van een bespreking o.i.d. waard gevonden. Ik kan zoiets dan ook niet anders zien, beschouwen, voelen dan als valsigheid.
Die hele context en die mogelijkheden wordt door Schouten totaal weggelaten. Bij mijn weten heeft hij de bundel waar die 17 lettergrepen in voorkomen destijds nergens de moeite van een bespreking o.i.d. waard gevonden. Ik kan zoiets dan ook niet anders zien, beschouwen, voelen dan als valsigheid.
Maar nog van dit alles afgezien: mijn
‘adaptatie’ is literair toch stukken beter dan die van die kennelijke, door Schouten erbij gehaalde haiku-expert
Van der Molen? ‘De boom omgezaagd kijk ik naar’ – wat een wanconstructie! En dan
de storende, dus echt foute overbodigheid van dat ‘ronde’, waardoor de volheid
van de maan al afneemt voordat die heeft kunnen opkomen! En wat is er op zich
kitscherig aan een haiku? En wat is er in hemelsnaam ‘mystiek’ aan? De fouten
zijn die van Schouten, voor mij onmiskenbaar een vertegenwoordiger van de
Hollandse literaire cultuur waarin ik me maar niet thuis wil voelen, en waar ik denkelijk ook nooit echt welkom ben geweest en zal zijn, hoewel ik toch
al meer dan veertig jaar met redelijk veel plezier in Amsterdam woon.