Het volgende lijkt puur toeval, maar waar
mogelijk moet je het toeval vastgrijpen en uitpuren.
Als
vijfde poëzie-uitgave van Koppernik verscheen begin dit jaar de poëziebundel
(of is het een poëzieschakelband?) Club
Brancuzzi van Maarten Buser. Onlangs verscheen als zesde Koppernikpoëzie-uitgave
de integrale vertaling door Paul Claes van Prufrock
and Other Observations, de debuutbundel uit 1917 van T.S. Eliot.
In
het openingsgedicht van Club Brancuzzi
staat deze regel: ‘Ik denk niet dat er ooit iemand voor mij zal zingen’.
In
het openingsgedicht van Eliot, ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’, staat
deze regel: ‘I do not think that they will sing to me.’ – ‘Ik denk niet dat ze
voor mij zullen zingen.’
Bij
Eliot gaat daar dit aan vooraf: ‘Ik heb meerminnen horen zingen voor elkaar.’
En er volgen nog slotverzen over ‘meisjes door roodbruin zeewier omgeven’ en over
verdrinken.
Maarten
Buser heeft het over een ‘dronken koor’ dat buiten iemand toezingt. Als je de
verwijzing naar Eliot (want dat is het zonder meer) eenmaal ziet, neig je er zelfs
toe, terecht of niet, dat ‘dronken’ als ‘verdronken’ te lezen. Hoe dan ook: met
zo’n citaatachtige verwijzing meteen in het eerste gedicht ‘schrijft’ Buser ‘zich
in’, zoals dat geloof ik heet, in een grote internationale modernistische
traditie. In wat ik tot nu toe over Club
Brancuzzi las was daar geen oog voor. Mij zou het verbazen als er verderop
in de bundel niet nog meer van dit soort sporen en referenties (of reverences) te
vinden zijn.