maandag 20 juni 2016

HET DOORZINGEN DER ZEEMEERMINNEN



Het volgende lijkt puur toeval, maar waar mogelijk moet je het toeval vastgrijpen en uitpuren.
            Als vijfde poëzie-uitgave van Koppernik verscheen begin dit jaar de poëziebundel (of is het een poëzieschakelband?) Club Brancuzzi van Maarten Buser. Onlangs verscheen als zesde Koppernikpoëzie-uitgave de integrale vertaling door Paul Claes van Prufrock and Other Observations, de debuutbundel uit 1917 van T.S. Eliot.
            In het openingsgedicht van Club Brancuzzi staat deze regel: ‘Ik denk niet dat er ooit iemand voor mij zal zingen’.
            In het openingsgedicht van Eliot, ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’, staat deze regel: ‘I do not think that they will sing to me.’ – ‘Ik denk niet dat ze voor mij zullen zingen.’
            Bij Eliot gaat daar dit aan vooraf: ‘Ik heb meerminnen horen zingen voor elkaar.’ En er volgen nog slotverzen over ‘meisjes door roodbruin zeewier omgeven’ en over verdrinken.
            Maarten Buser heeft het over een ‘dronken koor’ dat buiten iemand toezingt. Als je de verwijzing naar Eliot (want dat is het zonder meer) eenmaal ziet, neig je er zelfs toe, terecht of niet, dat ‘dronken’ als ‘verdronken’ te lezen. Hoe dan ook: met zo’n citaatachtige verwijzing meteen in het eerste gedicht ‘schrijft’ Buser ‘zich in’, zoals dat geloof ik heet, in een grote internationale modernistische traditie. In wat ik tot nu toe over Club Brancuzzi las was daar geen oog voor. Mij zou het verbazen als er verderop in de bundel niet nog meer van dit soort sporen en referenties (of reverences) te vinden zijn.

woensdag 15 juni 2016

NOTITIES VOOR DE VLAKGOM: STATIONSGANGERS



Vaak kun je het beste met potlood schrijven.
          Opeens een zeer persoonlijke link tussen Gottfried Benn en W.H. Auden. Bij een passage in de ‘novelle’ Die Reise uit 1915 van de eerste. In die tekst neemt de protagonist Rönne (partieel alter ego van Benn) zich voor om vanuit zijn standplaats Brussel met de trein Antwerpen te bezoeken. Gottfried Benn was in dat jaar legerarts in het door de Duitsers bezette Brussel. Zijn adres was Bernardusstraat 1.


Rönne stelt zich voor hoe hij als een man van de wereld met de trein zal reizen en het station van bestemming verlaat:

Grote operaties, zoals de trein, je tegenover een heer voelen zitten, het uit het eindstation naar buiten stappen met de bewuste actie richting plaats van handeling: dat waren allemaal aangelegenheden die zich slechts in het geheim konden afspelen, in zichzelf konden worden ondergaan, troosteloos en diep.

Vanuit Benns Brusselse adres is het Gare du Midi het station dat het meest dichtbij is. Voor de hand liggend dat Rönne-Benn voor zijn reis dus allereerst daarheen gaat, zou je denken. En dat hij daar naderhand ook terugkeert.
Het Gare du Midi vormt de titel en is de locatie van een gedicht van W.H. Auden uit de laatste maand van 1938. Opeens zie ik niet alleen meer een spion of terrorist in dat stationsgedicht de trein verlaten (of een homoseksuele dichter), maar ook een legerarts in burger, van een bezettende macht.

gare du midi/zuidstation

Zomaar een sneltrein uit het zuiden, rond
De controle drommend volk, een gezicht
Dat door geen burgemeester wordt vereerd
Met tressen of trompet: iets om de mond
Wekt in passanten angst en medelijden.
Sneeuw valt. Zijn koffertje lijkt vederlicht,
Nu hij de stad zo monter infecteert:
Wellicht komen er vreselijke tijden.

(De vertaling is van Benno Barnard.*)

Auden reisde begin december 1938 allereerst van Engeland naar Parijs. Van Parijs ging hij met de trein naar Brussel, om er te verblijven bij Christopher Isherwood in een appartement op nummer 70 aan de Square Marie-Louise.
 
Maar qua feitelijkheden rammelt mijn associatie echt van alle kanten. Auden was acht jaar toen Benn in Brussel was. En op zijn 31ste zal hij Die Reise niet hebben gekend. Maar daarvan afgezien: waarom stapte Auden of diens alter ego niet pas uit op of stapte hij niet over naar Brussel Noord? Immers zíjn verblijfsadres is veel dichter bij het Noordstation dan bij het Zuidstation. Het antwoord is even simpel als jammer: net als Noord was Zuid in 1938 nog steeds een kopstation! Er bestond helemaal geen spoorwegverbinding dwars door de stad. Derhalve had Rönne er ook helemaal niets aan om naar het Gare du Midi te gaan met Antwerpen als eindbestemming. Bovendien: terwijl Audens figuur op het Zuidtstation van Brussel uitstapt, stelt die van Benn zich voor in Antwerpen uit te stappen… 
          Toch lijkt het erop dat ik Rönne nu nooit meer helemaal uit Audens gedicht weg kan gummen.
* uit W.H. Auden, Nee, Plato, nee, gedichten - keuze en vertalingen door Benno Barnard, Huub Beurskens en Wiel Kusters, Meulenhoff Amsterdam 2009

maandag 13 juni 2016

GRAVAMINA - 1



Even ten prooi aan een lichte ergernis die past bij mijn neiging om, als het begrip niet zo politiek beladen was, ‘Innere Emigration’ op mezelf van toepassing te achten. Een inlandse emigré, zo voel ik me als auteur meer dan eens of misschien wel bijna doorlopend: in de Nederlandse taal schrijven en tegelijk met de resultaten ervan moeten leven in een Nederlandse literaire cultuur die me nogal vreemd is en waarin ik veeleer een vreemdeling ben dan dat ik er deel van uitmaak.
            Op zoek naar een bepaald artikel, stuitte ik onverhoeds op iets geheel anders: twee teksten van Rob Schouten die in Trouw waren verschenen, maar die ik niet eerder las.
            Het meest recente stuk stond blijkbaar in september 2014 in die krant.  Daarin word ik door Schouten vermeld als een van de Kouwenaaradepten (het woord ‘epigoon’ wordt maar net vermeden).  En die Kouwenaarvolgers waren er volgens Schouten debet aan dat er van Kouwenaars poëzie een verkeerd beeld kon ontstaan.
            Om met dat tweede punt te beginnen: als er iemand naast Komrij tot de aanvankelijke verguizers van Kouwenaars poëzie behoort, is het Schouten zelf wel! Hij draait hier de zaken compleet om, om ze naar zijn hand te kunnen zetten!
            Maar ten eerste: wat een (vaak terugkerende – want zo werkt culturele en cultuurhistorische zelfbevestiging) quatsch om te beweren dat ik als dichter invloed van Kouwenaar zou hebben verwerkt! Ik heb lange tijd weinig voeling gehad met en navenant verwantschap gevoeld met de poëzie van Kouwenaar. Des te meer destijds met die van bijvoorbeeld Gottfried Benn. Maar Benn, dat was en is buitenlands, zoiets telt in het Hollandse culturele wereldje (ja, ik prefereer hier toch de benaming ‘Hollands’ boven ‘Nederlands’) niet mee, als het er al wordt opgemerkt. In Holland moet alles door iets Hollands zijn beïnvloed.
            ‘Wat is de invloed van Nijhoff op uw werk?’ was een vraag die ik ooit, met andere dichters, kreeg voor een themanummer van een literair tijdschrift (Tirade?). Ik ben toen toch maar eens iets van Nijhoff gaan lezen… Ook daarna is de invloed nihil gebleven. Leopold, Bloem, Marsman, Slauerhoff? Ook hun werk is nooit aan me besteed geweest.
            Overigens beschouw ik door Kouwenaar beïnvloed zijn allerminst als een schande, maar mij ervan beschuldigen is een gotspe.

Willekeurige bladzijde uit Het korte pad

En dan een stuk van Schouten uit 2010. Daar loodst Schouten mijn naam binnen in een stuk over kitsch, en tegelijkertijd beschuldigt hij me ook nog van plagiaat.
            Ik moest zelf even in mijn eigen ‘oeuvre’ op zoek, want ik wist niet eens meer dat ik die haiku over een omgehakte boom en de maan had geschreven en gepubliceerd. Die bleek deel uit te maken van een uitgave van Herik, Landgraaf 1999, geen commerciële, maar veeleer een bibliofiele bundel van 64 pagina's, Het korte pad – Japannerieën, waarin ik meerdere Japanse versvormen uitprobeerde, en die met dingen (aquarellen) van mezelf is geïllustreerd. Onder meer dus, uiteraard, enkele tientallen haiku’s. In de verantwoording wordt duidelijk genoeg vermeld dat ik de naam Bashō kende – nogal wiedes. Daarnaast is het zo dat ik beslist nooit en nergens onder stoelen of banken stak en steek dat ik van anderen leen en pik. Het is zelfs gevaarlijk om ‘mij’ te citeren, vanwege de kans eigenlijk iemand anders aan te halen… Ik weet absoluut niet meer of ik destijds die ene haiku van Bashō kende. Waarom zou ik op een gegeven moment, en zeker in de context van het Tegelse bos, niet een soortgelijk beeld hebben kunnen zien en ervaren? Zo gek is het immers niet om een vorm- en kleurverband te zien tussen de bovenkant van een verse boomstomp en de volle maan. Of misschien had die ene haiku van Bashō zich simpelweg in mijn on- of onderbewuste genesteld: wat mag je eigenlijk nog meer verlangen van de invloed die literatuur kan hebben? Of noem het anders een gevalletje van cryptomnesie.
          Die hele context en die mogelijkheden wordt door Schouten totaal weggelaten. Bij mijn weten heeft hij de bundel waar die 17 lettergrepen in voorkomen destijds nergens de moeite van een bespreking o.i.d. waard gevonden. Ik kan zoiets dan ook niet anders zien, beschouwen, voelen dan als valsigheid.
          Maar nog van dit alles afgezien: mijn ‘adaptatie’ is literair toch stukken beter dan die van die kennelijke, door Schouten erbij gehaalde haiku-expert Van der Molen? ‘De boom omgezaagd kijk ik naar’ – wat een wanconstructie! En dan de storende, dus echt foute overbodigheid van dat ‘ronde’, waardoor de volheid van de maan al afneemt voordat die heeft kunnen opkomen! En wat is er op zich kitscherig aan een haiku? En wat is er in hemelsnaam ‘mystiek’ aan? De fouten zijn die van Schouten, voor mij onmiskenbaar een vertegenwoordiger van de Hollandse literaire cultuur waarin ik me maar niet thuis wil voelen, en waar ik denkelijk ook nooit echt welkom ben geweest en zal zijn, hoewel ik toch al meer dan veertig jaar met redelijk veel plezier in Amsterdam woon.


zondag 5 juni 2016

TALKING OF MICHELANGELO



Van de schier onvertaalbare beroemde twee ‘Michelangelo’-regels uit ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock, heeft Paul Claes (in de gloednieuwe Koppernikuitgave) zonder meer het beste gemaakt wat ik aan vertaalkunst tot nu toe onder ogen kreeg:

Door de kamers lopen vrouwen van niveau
Te praten over Michelangelo.


Reden om nog eens mijn beschouwing over die regels tevoorschijn te halen, zoals die verscheen in mijn essaybundel Maar waar is het drama (Meulenhoff, Amsterdam 2010). Ik vind mijn ‘vondst’ nog steeds amusant, net zoals mijn ideetje over Prufrock ‘in short’, hoewel mensen die het kunnen weten, me wat die korte broek betreft echt te ver vinden zoeken en fout vinden lezen…

Een vroegoude engel

In ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ laat de dichter T.S. Eliot een vroegoude vrijgezel aan het woord die van zins is een seksuele relatie aan te gaan, maar na ampele overwegingen met betrekking tot zijn aard en al het bijkomende gedoe er weer van afziet. Eliot voltooide het gedicht in 1911. Hij was toen vooraan in de twintig. Dat is gezien de thematiek frappant. Uiteraard is deze Prufrock een persona, maar de vraag blijft waarom een jonge man uitgerekend zo’n masker creëert. Ook nog voor zijn dertigste schreef hij ‘Gerontion’, dat zo begint: ‘Here I am, an old man in a dry month, / Being read to by a boy, waiting voor rain.’ Ongetwijfeld zullen psychologen of op psychologie ingestelde lezers zich hebben gebogen over mogelijke overlappingen en parallellen tussen deze gedichten en de jonge Eliot. Bij eigen gebrek aan kennis van Eliots privéleven durf ik daarover geen gissingen te doen. Vast staat voor mij dat ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ een verrassend vroegrijp gedicht is. ‘Vroegrijp’ is niet eens het goede woord. Zou het gedicht geschreven blijken te zijn door een ouder wordende dichter, een vakman met grote ervaring en inlevingsvermogen, dan zou me dat geenszins verbazen. Zoals voetballers hun briljantste momenten behoren te hebben tussen hun twintigste en dertigste, behoren dichters hun als terloops geschreven halfgoddelijke woordcombinaties pas in de tweede helft van hun leven af te leveren. Maar het is voor een voetballer toch veel moeilijker op zijn gebied een uitzondering te zijn dan voor een dichter op het zijne. De jonge Eliot is zo’n uitzondering. Zijn openingszet van ‘The Love Song’ maakt elke ouder wordende dichter schele ogen:

Let us go then, you and I,
When the evening is spread out against the sky
Like a patient etherised upon a table.

En een van de meest slijtvaste zinnen uit de wereldpoëzie komt uit hetzelfde gedicht:

In the room the women come and go
Talking of Michelangelo.

Wat een cadans, wat een klankvariatiespel met die Engelse o’s, wat een beeldsuggestie!
Het is een zin die altijd goed blijft, nooit gaat vervelen. Dat merkte ik weer toen ik hem tegenkwam in een boek over de kunst van het vertalen, Mouse or Rat?, van Umberto Eco.[1] De fabuleuze opening van ‘The Love Song’ is wellicht nog vertaaltechnisch te behappen; die biedt alleen al door de hoeveelheid woorden wat meer armslag. Hoewel ik hem bij Martinus Nijhoff veeleer zelf verdoofd vind klinken:

Laat ons gaan, jij en ik, laat ons gaan,
nu de avond zich strekt langs de hemelbaan
als een patiënt onder narcose op een operatietafel.

Veel te omslachtig, veel te toelichtend. Tegelijk met onbedoelde horror, zo’n patiënt onder narcose die zich strekt…
P. Hawinkels laat hem in elk geval stilliggen:

Kom, dan gaan we, jij en ik,
Als de avond langs de hemel ligt
Zoals een patiënt onder narcose op tafel.[2]

Dat is ook al wat meer woordsparend aangepakt. Slagvaardige poëzie is het evenmin, hoewel het samengaan van komen en gaan in de eerste regel me bevalt. Daar kan dus nog aan worden gesleuteld, dat wil zeggen, met het origineel over worden onderhandeld. Daarentegen lijkt de Eliots Michelangelofrase voor elke vertaler niets dan nederlagen in petto te hebben.
Eerst weer Nijhoff:

In de kamer zijn mevrouw Zus en freule Zo
in gesprek over Michelangelo.

Negen en acht uitgesproken lettergrepen worden er respectievelijk twaalf en tien. Terecht doet Nijhoff zijn best om het zo begoochelende klinkerrijm te behouden. Maar ten koste van wat allemaal? De eerste Engelse eind-o is er een van beweging (‘go’) naar de stilstand van het esthetische moment en monument ‘Michelangelo’. Het salongedrag van de dames wordt bij Eliot puur gesuggereerd, Nijhoff tuigt en tut zijn woorden zelf op.
Hawinkels ruilt een spits voor vleugelspeler:

In de kamer lopen dames af en aan,
ze hebben het over Titiaan.

Elf en acht syllaben, ook hier weer wat omvangwinst. Als de kunstenaar maar rijmt met mijn eerste regel en een beetje uit dezelfde tijd en buurt komt als die van Eliot, moet Hawinkels hebben gedacht. Maar zo maak je een limerick voor huis-, tuin- en keukengebruik, geen goed gedicht.

Dans la pièce les femmes vont et viennent
En parlant des maîtres de Sienne.

Een Franse vertaling die door Umberto Eco wordt aangehaald, evenals deze (‘rather clumsy’) Italiaanse:

Le donne vanno en vengono nei salotti
Parlando di Michelangelo Buonarroti.

Het gaat hier om gevallen, aldus Eco, waarin de vertaler zich gerechtigd voelt om de allusie in de brontekst te wijzigen teneinde het effect te behouden. Eco vraagt zich af of zodoende het effect wel behouden blijft. Juist de algemene bekendheid, het begrip ‘Michelangelo’ wordt door Eliot ingezet, perfect geschikt voor ‘kitschgebruik’, ’s mans achternaam is een rudiment en het zou toch iets heel anders over de dames zeggen wanneer ze het hadden over bijvoorbeeld Duccio di Buoninsegna of Simone Martini, aldus Eco. Of over een Venetiaan. Wat dat betreft prefereert Eco een rijmloze oplossing.
         Het is grappig en interessant dat Eco oplossingen uit verschillende talen naast elkaar houdt. En toen ik de passage over de Eliotfrase las, had ik zelf ook nog de twee Nederlandse versies bij de hand.
Onwillekeurig vroeg ik me af hoe het woord ‘Michelangelo’ voor de Italiaan Eco klonk, hoe het met een Nederlands accent klinkt (op zijn ergst als ‘Miesjullansullo’), hoe het voor Eliot moet hebben geklonken. Eco staat daar ook even bij stil wanneer hij opmerkt dat de originele tekst een Engels accent veronderstelt in de uitspraak van de Italiaanse naam (‘not Michelángelo but Michelangeló ’). Als je naar een Engels commentaar luistert, bijvoorbeeld in een documentaire over Florence, hoor je meestal niet de Italiaanse i-klank, maar een ei-klank, als in ‘my’. Maar Eliot was op zijn drieëntwintigste al zo verschrikkelijk erudiet dat hij ongetwijfeld wist hoe je die naam diende uit te spreken, niet beginnend met ‘My’ (‘mai’) maar als met het Engelse ‘Me’, en dat de c hard werd uitgesproken als ze werd gevolgd door een h.
En opeens duizelde het me. Het duizelde me zoals het die vroegstoffige Prufrock moet hebben geduizeld bij wat hij opving van het gesprek van de dames… Prufrock moet even de voor zijn doen en laten ongekende sensatie hebben geproefd dat alle vrouwen het over hém hadden in plaats van over Michelangelo. Hoezo?

In the room the women come and go
Talking of Me…

Maar waarom ging het gesprek dan over hem? Wat zeiden ze dan, wat vonden ze van hem, wat dacht hij, wat wilde hij horen?

… Quel angelo!

J. Alfred ving alleen de vier laatste syllaben op en die interpreteerde hij, o hunkerende ziel, ten faveure van zichzelf. ‘Mij die engel’ zou je dan nog het best kunnen vertalen met ‘mij die sullo’.
         Natuurlijk beseft onze vriend ­– we mogen langzamerhand wel amicaal meelevend worden, vind ik – op een gegeven moment dat Menen ver van Waregem ligt. Hij doet met terugwerkende kracht alsof zijn neus bloedt tegenover wie met zijn neus leest. De twee versregels worden zelfs in het gedicht herhaald, zoals een goochelaar juist twee keer hetzelfde doet om je er niks achter te laten zoeken. Maar ook zegt Alfred: ‘I have seen the moment of my greatness flicker, / And I have seen the eternal Footman hold my coat, and snicker, / And in short, I was afraid.’
Juist door de meest ongeletterde voelt hij zich betrapt en in zijn korte broek (zijn hemd, zouden wij zeggen) gezet. Vanzelfsprekend wordt die toespeling op die korte broek door de vertalers genegeerd, als ze al wordt opgemerkt, Eliot is immers bijna net zo’n monument als Michelangelo; dat is allemaal zeer diep én hoog. Dus houdt Nijhoff het op ‘kortgezegd’ en Hawinkels op ‘kortom’. Ik houd het op W.H. Auden: ‘Good poets have a weakness for bad puns.’[3]
         Intussen lijkt een adequate Nederlandse vertaling van de Michelangelofrase verder buiten bereik dan ooit. Je zou iets kunnen proberen met het voelbaar maken van dat zich pijnlijk verhoren van ‘Me’ naar ‘Michelangelo’ in de vorm van een stotterpartijtje: ‘Ze hebben het over MMMichelangelo’, maar dat is te dol. Het Duits biedt iets betere perspectieven, ‘Sie reden von Michelangelo’ kan daar prufrockiaans worden gelezen als ‘Sie reden von mich, el angelo’.
         Net zo intussen laten al die sisyfuspogingen samen zien waar ze toe kunnen en zouden moeten aanzetten, althans waar het gaat om teksten uit een vreemde taal die de lezer zelf ook enigszins kan volgen. Tot met al je zinnen aandachtig zinnen lezen, er liefst een beetje schuins voor gezeten.

En toen beluisterde ik een geluidsopname van T.S. Eliot die zijn Prufrock leest. En ik beluisterde nog een tweede opname, gemaakt bij een andere gelegenheid, waar de dichter hetzelfde doet: de naam ‘Michelangelo’ zelfs niet een tikkeltje Italiaans, maar volkomen op zijn Engels uitspreken…
         Mijn fraaie theorietje naar de maan? Of zou niet eens Eliot zelf hebben geweten welke finesse nog schuilgaat in het raffinement van zijn twee roemrijke regels?




[1] Umberto Eco, Mouse or Rat? Translation as Negotiation, Londen 2003.
[2] Ik citeer uit de vertalingen van Nijhoff en Hawinkels zoals die zijn opgenomen in T.S. Eliot, Gedichten, samengesteld door en met commentaren van W. Bronzwaer, Baarn 1983.
[3] W.H. Auden, Collected Poems, ‘The Truest Poetry Is the Most Feigning’.