Is het een twijfelachtige eer dat
ik op twee pagina’s mag figureren in de net verschenen biografie van Ida
Gerhardt, Dwars tegen de keer, van
Mieke Koenen? Het gaat op die pagina’s over het stuk dat Gerhardt op 3 februari
1984 in NRC Handelsblad publiceerde: ‘Kritiek als intimidatie. Een
tijdverschijnsel.’ Ik herinner me nog goed dat mijn Meulenhoffuitgever Laurens
van Krevelen op die dag bij me op bezoek kwam en me twee verrassende cadeaus
overhandigde: eerst een fles mezcal met een heuse, nooit eerder door me geziene
agaverups erin, vervolgens de NRC-editie van die avond.
Hoe
twijfelachtig was de eer om door een dichteres van 78 met de P.C. Hooftprijs
achter haar naam in een landelijke krant te worden vergeleken met, aldus
Koenen, ‘de NSB’er die haar in de oorlog bij de bezetters verdacht had gemaakt’?
Waarom klaagde ze mij, naast enkele andere critici van haar werk, publiekelijk
aan? Vanwege een bespreking die ik zo’n drie jaar eerder van haar langere
gedicht Dolen en dromen in De Groene Amsterdammer had gepubliceerd.
Toen, in januari 1981, was het nog geen vier jaar terug dat ik als dichter bij
Meulenhoff had gedebuteerd. Ik was in feite nog een aap.
Als ‘aap’
betitelde Ida Gerhardt me nadien ook in haar brieven, zoals na haar dood bleek uit
de uitgave van die brieven onder de titel Courage!,
samengesteld door Ben Hosman en Mieke Koenen (Athenaeum - Polak & Van
Gennep, Amsterdam 2005). Toch zag ze me tegelijkertijd als ‘man’. In een brief
van 19 september 1982 schreef ze: ‘Na de aanval van Beurskens op mij, weet ik
dat deze man, en ws. Wiel (sic!) Kusters[*]
eveneens, tot alles in staat is. Daarbij komt dat iedereen aan de kant stond te
kijken: ik ben dat niet vergeten.’
De oude dame was
uitermate gekwetst. Ik vrees dat ik toentertijd nog te weinig gevoelens van in-
en medeleven met de ouder geworden mens had ontwikkeld, al heb ik allerminst
van de affaire gesmuld. Nu ik de kwestie in de biografie van Mieke Koenen weer
tot leven gebracht zie, voel ik me er opnieuw niet behaaglijk bij. En wie weet
zat ik er, drieëntwintig jaar geleden, echt naast met mijn apenstreken. Ik ben
wel eens meer op visies en meningen terug moeten komen.
Derhalve die
uitgave van Dolen en dromen na zoveel
tijd er weer bijgehaald en daarna mijn Groenebespreking ervan gelezen. En ik
moet bekennen: ik heb in januari 1981 de crux gemist.
Nog steeds ben ik het wonderwel
eens met de strekking van mijn bespreking (die hieronder integraal te lezen
is). Zowel wat betreft de inhoudelijke strekking van het gedicht als de
taalkwesties. Ja, het was, is en blijft een lofzang op vaderlandstrots,
geslachtscontinuïteit et cetera. Inderdaad is het stupide voor een P.C.
Hooftster om ‘buiten’ – waar anders? – een ‘losse’ – ? – bui te laten ‘vallen’
– wat anders? En hoe bestaat het dat iemand, ook al is ze van de damesliefde,
bijna honderd jaar na het verschijnen van Die
Traumdeutung, het zonder tongue in
cheek (!) over ‘jonge spelers, met uw fluiten’ kan hebben en ‘zigzag
binnendoor de Zaadmarkt’ bereikt, al heet in Zutphen een plein echt zo, terwijl
het gedicht nota bene gaat over dolen en dromen…!
Maar in december
1980, toen ik die recensie schreef, beschikte ik nog niet over toegang tot het
internet. Ik moest ambachtelijk typen en het getypte ter overzetting afleveren
op Westeinde 16. Een echt goed excuus is dat echter niet: ik had me beter
moeten en kunnen informeren!
Enfin, nu kan ik
dus simpelweg op mijn werkplek nagaan wie die ‘Mr de Jonge’ is of was, die ‘de
zilveren anjer werd gereikt’. Jonkheer Meester M.W.C. de Jonge (1911-2001) was
onder meer secretaris van de Stichting Wijnhuisfonds, gericht op restauraties
in Zutphen. De ‘zilveren anjer’ is een onderscheiding, aldus het Prins Bernhard
Cultuurfonds, ‘voor mensen die zich geheel onverplicht en onbetaald hebben
ingezet voor cultuur of natuur in het koninkrijk der Nederlanden.’ En de
adellijke jurist De Jonge kreeg zo’n zilveren anjer in 1978.
1978: dat is dus
het jaar waarin dit Dolen en dromen
van Ida Gerhardt speelt. Dat is dus ook een jaar voordat Ida Gerhardt de P.C.
Hooftprijs kreeg… En opeens valt bij mij het kwartje dat niet meer bestaat! Deze
regels heb ik destijds niet kunnen duiden:
(…) Thuis ligt veel werk en vast
veel post. Misschien is er die brief wel bij
waarop wij wachten, jaar en dag. Dan vloeit
een springbron van gerechtigheid. Wie weet.
Nee, ik wist het niet, ik dacht aan
iets juridisch misschien, een vervelende zaak over een huis of erfenis. Maar nu
is het me zo klaar als een klontje waar mevrouw Gerhardt met haar gezellin zo
naar smachtte, dromend – ja, freudiaans, nu wel! – van illustere stadgenoten
als Mr de Jonge die wél al werden onderscheiden!
Eerst nog eens
dat brievenboek. ‘Mijn eigen land heeft,’ schrijft ze, ‘anno 1971, expliciet te
kennen gegeven dat Gerrit Kouwenaar mijn meerdere is. Onrecht en onwaarheid,
dermate onbeschaamd in je gezicht geslingerd, zijn nooit licht te verwerken.’
Wat een jaloerse oude bi…, tante! Wat een springbron van nijd!
Dát is dus die
brief, de brief van de Stichting P.C. Hooft-prijs… Daar snakt ze naar!
En het meest
perfide komt nog. Want Dolen en dromen
is dan wel gesitueerd in 1978, in elk geval vóórdat de dichteres de grote prijs werd toegekend, maar dat betekent niet dat het gedicht toen al
geschreven werd. In elk geval wordt het niet eerder gepubliceerd dan in november
1980, wanneer mevrouw Gerhardt zich al een jaar lang met ‘de’ brief in haar
nachthemd genaaid te dromen legt, van de droom die is uitgekomen. Niet storen
s.v.p..
Snap ik nu
opeens ook waarom ze zich zo gestoken voelde? Welhaast als betrapt, denk ik nu.
Had ze zich maar gedeisd gehouden, dan had ze zich niet zoveel jaren later
alsnog helemaal verraden tegenover een aap die intussen met den computer leerde
speelen.
[*]
Wiel Kusters en ik: ‘beide apen’, aldus Gerhardt, hoewel Wiel (sic!) Kusters
haar bij mijn weten nooit echt in de wielen heeft gereden.
***
Een wereldbeeld van
rust en restauratie
over Ida Gerhardt, Dolen en dromen, Amsterdam/Zutphen 1980
Een van de manieren die een
maatschappij ter beschikking heeft om een auteur bruikbaar en onschadelijk te
maken, is het toekennen van een hoge literaire onderscheiding. De Poolse
schrijver Witold Gombrowicz heeft dit in de gaten gehad toen hij in zijn roman Tansatlantisch het autobiografische
personage Gombrowicz voor een subsidie naar de Poolse ambassade in Argentinië
liet gaan. Niemand heeft van de schrijver Gombrowicz gehoord en men wil hem
aanvankelijk met wat kleingeld afschepen, maar de schrijver blijft zo lastig
hardnekkig aanhouden, dat de ambassadeur wel moet concluderen: ‘Het is de ambassadeur zelf, de minister die
voor jou heen en weer loopt en spreekt... Maar dan kun je toch niet de eerste
de beste zijn, als Zijne Excellentie de ambassadeur zelf zo lange tijd bij je zit
en voor je heen en weer loopt, spreekt en zelfs schreeuwt... Neemt u plaats,
mijnheer de redakteur, neemt u plaats. En hoe is uw naam alstublieft?’ En
de ambassadeur probeert de schrijver er nu toe over te halen propaganda voor de
nationale cultuur te maken: ‘Dan kun je
Copernicus prijzen, Chopin of Mickiewicz... Om Gods wil, we moeten voor eigen
parochie prediken, anders gaan we eraan!’
Maar als de
schrijver weigert deze vaderlandsplicht op zich te nemen, keert de stemming als
een blad aan de boom en wordt Gombrowicz uitgemaakt voor klootzak en
schaapskop, hij wordt zelfs bedreigd, totdat de ambassadeur een briljant idee
krijgt, hij ‘loopt rond en rond in de
salon, fronst zijn wenkbrauwen, laat zijn hoofd zakken, snuift, briest. blaast
zich op, en plotseling barst hij los met rollende ogen: “Wat een eer voor ons!
Wat een eer! Want wij hebben een grote Poolse schrijver te gast, de grootste
misschien wel! Een groot schrijver, misschien wel een genie! Wat sta je te
kijken, Sroka? Begroet de grote klo... , eh, ik bedoel... ons genie,”’
Zilveren anjer
Zo kan het functioneren. Natuurlijk
zijn er niet alleen auteurs die in de prijzenkast gezet worden omdat ze te
recalcitrant zijn, er zijn ook auteurs die worden geprezen om de (positieve)
bijdrage die ze leveren aan de (bestaande) maatschappelijke orde. In het lange
gedicht Dolen en dromen van Ida
Gerhardt wordt dat culturele prijzenstelsel zelfs op zijn beurt geprezen: ‘Dan glimlacht hij. Precies zo keek hij toèn/–
die mengeling van blijdschap en distantie/waarmee hij op die foto staat, u weet
wel –/toen hem de zilveren anjer werd gereikt.’ En de vrienden van de
vrouwelijke ik-persoon in het gedicht behoren tot de ‘notabelen’, ‘er verschijnt
uit het stadhuis iemand van kennelijk aanzien’, en als iemand wat verderop ‘naar boven wijst’ is dat een ‘arts’...
Dolen en dromen is een gedicht van zo’n
tien pagina’s dat over bijna anderhalf etmaal – zo staat het in de toelichting –
in de stad Zutphen gaat. Er wordt gewandeld, er wordt gedroomd en dat bij
voorkeur in een soort schemertoestand: ‘ik
kan niet slapen en niet wakker worden,/steeds dromend en weer wetend dàt ik
droom.’ Er worden een concert, een museum, een tuin, restauratiepanden
bezocht, en als constante duikt steeds een kind op, een jongen. Een andere constante
is een gedichtstrofe van Gerrit Achterberg die op drie plaatsen geciteerd
wordt. Het woordgebruik en de toon in Dolen
en dromen zijn plechtstatig: ‘telkenmaal’,
‘bijtijden’, ‘allengs’, ‘nochtans’, ‘luisterensgraag’, tot en met verzen als:
‘Verwachting spreidt zijn vleugelen over
ons’, waarvan je wel aanvoelt wat de bedoeling van de schrijfster met zo’n
regel moet zijn, maar die kapotspattende zeepbellen zijn zo gauw je echt wilt
lezen wat er staat; en dat heeft dan niets te maken met het ontbreken bij de
lezer van een of ander ‘Poëtisch gevoel’. ‘Er
is buiten een losse bui gevallen’: dat is ook zo'n luchtbel.
Maar afgezien
daarvan – maar waarom zou je daarvan afzien? – wordt het snel duidelijk dat het
centrale thema van dit gedicht de verjonging moet zijn, de hernieuwing: het kind, onkruid dat volop groeit in en om
oude muren, de oude muren die weer tot volwaardige panden worden gerestaureerd,
een springbron, een jeugdherinnering, het Achterbergcitaat: ‘De tijden kunnen gerust terug/hun uren gaan
en zon en maan/ hun banen terug door dag en nacht’, enzovoort.
Mannelijke ernst
Maar wat is het nu voor een kind
dat de ik-persoon zo respecteert en waardeert? Het is eenjongen. Het is een
jongen die ‘stil zijn weg gaat door de
stad/nadenkelijk van voorhoofd en van ogen.’ Het is een jongen die ook
aanwezig is bij het concert, hij ‘voltrekt/de
feestelijke aanvangsceremonie/en steekt de kaarsen naast het podium aan.’ Ook
gaat hij naar het museum en staat daar ‘beschroomd
en ernstig’ en ‘“Mijn vader,” zegt
hij, “is een architekt.”/“Dat dacht ik al,” zeg ik.”’ Ook opent hij de
stoet notabelen die langs de gerestaureerde gevels trekt en ‘hij speelt heel
aardig klarinet.’
Om dat verfijnde
milieu, om zo’n verfijnd kind gaat het dus, want alles wat niet met dat beeld
strookt wordt geweerd: ‘(…) denk bijtijden/(…)
dat hij spijbelt,/doch leg dit in mijzelf het zwijgen op’, of wordt
ontvlucht: ‘Vlak langs mij stormt een horde
van scholieren/de Turfstraat in. Vluchtend voor hun tumult/bereik ik (...).’
Nu is er natuurlijk
niets tegen een verfijnd kind, niet iedere jongen van tien van tien jaar hoeft
per se een deugniet te zijn, maar het kind van Ida Gerhardt wordt met een ideaal
opgezadeld waarvan het bij voorbaat breekt:
God zij met hem. – Ik heb mij niet vergist.
Hoe argeloos voert dit kind een opdracht met
zich
die nog verzegeld is; die hij eerst later
met mannelijke ernst ontcijferen zal.
In haar toelichting schrijft Ida
Gerhardt: ‘Het gedicht gaat over een wijze van ervaren die de mens soms – bij
hoge uitzondering – ten deel maa vallen: het bekende en vertrouwde opent zich
voor hem. Het onthult zijn wonderen en verborgen samenhangen en geeft nochtans
zijn laatste geheimenis niet prijs.’
Ik lees daarin
zoiets als een respect voor de dingen. Maar in het gedicht lees ik eerder het
tegendeel: het leven wordt in een vaste constructie gedrukt: het kind is kind
om volwassen te worden, de jongen draagt de man al als einddoel in zich! En het
beeld van die mannelijkheid is overal in het gedicht te vinden, ondanks alle
(schijnbare) verstildheid: de fierheid, stoerheid, hardheid: jonge spelers met
hun fluiten (!) vormen een ‘trots’
pentagram, in een schilderij in een stil museumzaaltje verwijst het ‘frank en ongetemd’ en ‘windomwaaid naar open zee’, of een
zeilschip nadert ‘tegenstrooms’ en ‘met op de steven twee gekruiste fluiten’
of: ‘“Dàt kunnen ze in Zutphen”, zegt
hij: “werken”’ en de man die de zilveren anjer ontving deed dat met een ‘mengeling
van blijdschap en distantie’, zoals het een man betaamt, en feministische
specialistes zullen nog wel meer van dit soort zaken vinden. Ik mág die
parallellen ook trekken, want de poëtica van dit gedicht is gebaseerd op
afbeelding en identificatie, het is niet voor niets dat de jongen in het museum
uit het raam kijkt om een aquarel van een toren te vergelijken met de echte
toren, of ‘daarginds een ware Dürer/van
weegbree, paardebloem en wilde grassen’.
Jong zijn
Het wereldbeeld dat hier wordt
uitgestald is dat van de restauratie, van de hernieuwing, jawel, maar dan van
nationalistische principes als rust, orde, cultuur, mannelijkheid, waarbij het
kind er vooral toe dient de plichten als erfgenaam na te komen (en, let wel, ik
heb verder niets tegen het restaureren van oude panden... ). Misschien krijgt
deze bundel wel een culturele onder-
scheiding.
Overigens denk
ik dat het niet toevallig is, dat iemand met een opvatting over cultuur en
maatschappij als die van Gombrowicz wél een grote eerbied heeft voor de jeugd,
wars van iedere plechtstatige mannelijkheid of een volwassen-ideaal. Om
tegenover de toelichting van Gerhardt nog een voorwoord van Gombrowicz (bij De Pornografie) te stellen: ‘Het
existentialisme spant zich in om de waarde opnieuw te ontdekken; terwijl voor
mij de onder-waarde, de ontoereikendheid, de onder-ontwikkeling, de mens meer
nabij zijn dan alle waarden. Ik geloof dat de uitspraak de mens wil God zijn
zeer goed de nostalgie van het existentialisme uitdrukt, waar ik dan een andere
tegenover stel, wreed en onmetelijk: de mens wil jong zijn.’
De Groene Amsterdammer, 7 januari 1981 (de spelling is
aangepast aan de huidige)