In de tweede helft van 1964 leert
Witold Gombrowicz de Frans Canadese Rita Labrosse kennen. Midden september
reist hij met haar naar Nice. Vervolgens verblijft hij tot de laatste
oktoberweek met haar in Cabris, bij Grasse.
(‘Mijn’ Nabokov
had ook al iets met dit gebied. In een brief uit Parijs van april 1937 bezwoer
hij zijn vrouw in Berlijn haar kennelijke ideeën voor een verhuizing naar
België uit haar hoofd te zetten en voor ‘zijn’ Var te kiezen: ‘Ik weiger België
pertinent (…) dat afschuwelijk grauwe en koude land.’ Van juli 1937 tot oktober
1938 woonde hij met Véra in respectievelijk Cannes, Menton, Moulinet en Cap d’Antibes.)
De Pool huurt
eind oktober 1964 een gemeubileerd appartement aan het hoofdplein, Place du
Grand-Jardin, in Vence. Hij hoeft het zandplein alleen diagonaal over te steken
voor een stoel op het terras van Henry’s Bar. Vanonder de luifel van de bar kan
ik op mijn beurt dus ook het balkon van zijn appartement zien. Maar eerst heb
ik weer eens zijn graf bezocht.
Overleden (gestikt) is hij
overigens in een ander, modern appartement, met een lift, niet ver van de
begraafplaats.
Dit
keer heb ik mijn allereerste Gombrowicz bij me, Kosmos, de uitgave van de Nederlandse vertaling uit 1968 van Paul
Beers. Ik weet niet wanneer ik het boek heb aangeschaft, maar wel dat het op
aanraden van mijn in Amsterdam woonachtige vriend Ben Verbong was. Dat moet dus
in mijn kunstacademiejaren in Tilburg zijn geweest. Verbongs afstudeerfilm voor
de Nederlandse Filmacademie, De Vitusdans,
was gebaseerd op het Gombrowiczverhaal De danser van Mr. Kraykowski.
Mijn allereerste Gombrowicz was Gombrowicz laatste. Het doet me wat met
die roman – voor de hoeveelste keer ben ik die nu aan het lezen? – op zijn graf
te gaan zitten en te beseffen dat hij er hier, in Vence, nog aan werkte, er de
laatste wijzigingen in aanbracht, alvorens het typoscript begin december 1964 ter
publicatie aan Kultura in Parijs te sturen.
Met
een pastis op het ronde tafeltje voor me kijk ik dus vanaf Henry’s Bar naar de
ramen waarachter hij nog herhaaldelijk, al dan niet corrigerend, heeft gelezen
wat ik, in vertaling, als iets schier onuitputtelijks te lezen heb gekregen.
‘– Een mus.
– Hé.
Het was een mus.
Een mus aan het uiteinde van een draad. Opgehangen. Met naar opzij gevallen
kopje en opengesperd snaveltje. Hij hing aan een dun stukje draad dat
vastgemaakt was aan een tak.’
In Dominique de Roux, Gesprekken met Witold Gombrowicz, in
feite een boek van Gombrowicz zelf, met dank aan de Franse journalist als alibi,
merkt de schrijver over Kosmos op dat
het boek voor hem zwart is, ‘vóór alles zwart, iets als een zwarte bruisende
stroom, vol draaikolken, hindernissen en dode plekken, een zwart water met
duizenderlei afval dat door de mens wordt gefixeerd, terwijl hij probeert te
ontcijferen, te begrijpen, alles wat hij ziet te verbinden in een bepaalde
totaliteit… Zwartheid, afgrijzen en nacht. Een nacht getekend door een heftige
hartstocht, een gedenatureerde liefde. God mag weten… Het lijkt me dat dit
dramatische aspect van Kosmos pas
over enige tijd volledig verstaanbaar zal worden.’
Of die tijd langzamerhand
is aangebroken en het dus hoog tijd wordt voor een herdruk?