Begin deze week overleed Jacq Vogelaar. Bij wijze van gedenken hieronder de tekst van de bespreking die ik in De Groene Amsterdammer van 27 juli 1983 schreef van Vogelaars toenmalige nieuwe boekpublicatie Oriëntaties - Kritieken en kommentaren 2. Ik kreeg er, zoals dat toen niet ongewoon was, maar liefst een complete pagina voor (1700 woorden). Ik was iets meer dan half zo oud als nu. Jacq Vogelaar, tegen wie ik in menig opzicht opkeek, waaronder die als collega bespreker, maar die ik bij De Groene ook had leren kennen als een aimabele vent, was zes-en-een-half jaar ouder. Men schreef toen veel c's als k's en niet -isch, maar -ies. Ik zou nu allicht het een en ander op andere wijze hebben geformuleerd, het had hier en daar wat scherper en dieper gemogen, maar ik heb alleen de schrijfwijze van de taal aangepast aan de momenteel gangbare. Of het in een citaat gebruikte woord 'peilen'* een fout van mij is of van Carel Peeters, kan ik zo gauw niet achterhalen; het valt wel te raden wat ik stiekem hoop.
Een
schrijver die zich steeds minder laat vangen (De Groene, 27 juli 1983)
‘Het proza waar Vogelaar zich bij thuis voelt is dan ook niet het
resultaat van een wisselwerking tussen de kennis en gevoelens van een schrijver
en alles wat er om hem heen gebeurt, het bestaat voornamelijk uit het
verzamelen van materiaal uit die werkelijkheid. Dat materiaal wordt geordend
vanuit het principe dat er bewustzijnsvormen mee geproduceerd moeten worden. Ik
vind dit een steriele bezigheid, geknutsel zonder passie.’
Dat schreef C.
Peeters, recensent bij Vrij Nederland,
in een discussie in De Revisor van
1979. J. F. Vogelaar heeft een deel van die discussie in zijn bundel Oriëntaties opgenomen. Eromheen staan
onder andere besprekingen van het proza waar Vogelaar zich bij thuis. voelt,
werk van bijvoorbeeld Italo Calvino, Robert Walser, Djuna Barnes, Bruno Schulz,
Thomas Bernhard, Roland Barthes en Michel Leiris, stukken die eerder in De Groene hebben gestaan. Deze door
Vogelaar zelf gearrangeerde confrontatie illustreert hoe dan ook de aard en
kwaliteit van het beeld dat er doorgaans van hem wordt opgehangen.
Het is een van
de belangrijkste aspecten van Oriëntaties
dat allerlei stukken die op verschillende tijden en plaatsen gepubliceerd
werden, hier elkaar becommentariëren en aanvullen; terwijl ze niet in eerste
instantie op elkaar geschreven leken, blijken ze haast vanzelfsprekend in
elkaar te kunnen steken. Er ontstaan boeiende verbindingen. Zo verwijt dezelfde
Peeters de Nederlandse schrijvers voor wie Vogelaar ‘in het krijt treedt’ dat ze ‘zich
hebben afgescheiden en vanuit een afzijdige positie experimentele peilen* afschieten op de maatschappij waarvan ze zich hebben afgekeerd.’
In de bundel van
Vogelaar is ook een artikel van Klaas Wellinga opgenomen: ‘Tegen experimenten om de experimenten’. Wellinga verlangt daarin
van de schrijver ‘pogingen een groter
publiek te bereiken, experimenten ter wille van de communicatie en niet ter
wille van de experimenten zelf.’
Dat lijkt
Peeters wel. Maar de nadrukkelijk linkse literatuur die Wellinga voorstaat,
lijkt niet in de verste verte op de boeken vol ‘onnadrukkelijke aanwezigheid’ van ‘het bewustzijn (...) van filosofische en psychologische problemen’
die Peeters voor ogen heeft.
Terwijl zijn
tegenstanders de confrontatie met Vogelaar zoeken en denken te vinden,
confronteert Vogelaar ze uiteindelijk met elkaar: een spel dat hij bekwaam
(uit)speelt.
Vogelaars vorige bundel met
kritieken en commentaren heette Konfrontaties
(1974). Die verzameling dankte haar naam enerzijds aan het zeer uiteenlopende
scala van vooral nieuwe Nederlandstalige boeken waarmee een kritisch lezer
gedurende een aantal jaren ongevraagd werd geconfronteerd, anderzijds aan het
vaak niet malse weerwoord waarmee Vogelaar een groot deel van die nieuwe titels
confronteerde. Ik stipt al aan dat in de nieuwe bundel de confrontaties een
ander karakter gekregen hebben. Dat wil overigens niet zeggen dat Vogelaar nu
geen standpunt meer inneemt of geen harde noten meer kraakt. Zijn commentaar op
het werk van Peter Handke (en op de ontvangst van dat werk), waarin hij onder
andere laat zien hoe Handke ‘genoemde’
emoties aanziet voor ‘echte’ gevoelens,
bewijst het. Ook binnen de discussies met Wellinga en Peeters laat hij zijn stem
duidelijk horen. Maar globaal gezien is het polemisch karakter van Vogelaars
artikelen een belangrijk eind (verder) uit het centrum geschoven, in ieder
geval is de kritiek op de literaire seizoenoogsten veel meer impliciet geworden.
Dat blijkt al uit het feit dat Vogelaar ervan afgestapt is de Nederlandse
literatuur op de voet te blijven volgen. Het merendeel van de recensies uit Oriëntaties heeft betrekking op vertaalde
buitenlandse literatuur.
Opvallend is ook
dat er nergens meer een boek volledig gekraakt wordt. Dat geldt zelfs voor de
recensie van De (ver) wording van de
jongere Dürer van Léon de Winter, waar toch de nodige vraagtekens gezet
worden. Echte oordelen komt men in de bijna dertig recensies bijna niet meer
tegen. Alleen het feit dat Vogelaar nu duidelijk zelf kiest voor de bespreking
van bepaalde boeken, houdt nog een waardeoordeel in, en dat valt dan
voornamelijk uit in positieve richting. Dat houdt ook in dat het merendeel van
de boeken door Vogelaar met veel respect en omzichtigheid besproken wordt. De
term ‘bespreking’ is dan ook niet meer op zijn plaats. Wie respect voor een
bepaalde zaak heeft, doet in de eerste plaats zijn best om die zaak zijn
specifieke aspecten te laten behouden, met andere woorden, zo iemand zal de
laatste zijn die overal etiketten op wil plakken. Vandaar dat veel van
Vogelaars recensies in Oriëntaties
grotendeels informatief zijn (‘blijven’ zou de slechte verstaander hier
schrijven).
Vraag is nu of er dan wel een
etiket geplakt kan worden op die door Vogelaar aangelegde verzameling boeken.
Door het werk van Thomas Bernhard wordt Vogelaar onder andere gefascineerd
doordat het ‘in Bernhards denkwereld,
zelfs onmogelijk 'is iets af te maken’. Het fragmentarische. Bij Robert
Walser is het bijvoorbeeld boeiend dat Walsers figuren ‘zó ontevreden’ zijn ‘met hun
miserabele bestaan, zó tegemoetkomend, dat het ronduit 'griezelig wordt’.
Bij Djuna Barnes wijst hij op de nachtzijde van het leven en op een
perversiteit en degeneratie die ‘zonder
enig moralisme worden behandeld’. Bij Sjklovski komt de voortdurende frictie
tussen de rol van de geschiedenis en de rol van het individu steeds opnieuw aan
de orde. Vogelaar wijst daarbij ook op de ‘zoekende
stijl’ die bij Sjklovski’s politieke houding past. Bij Bruno Schulz: ‘In de droom wordt iets van verdrongen
mogelijkheden zichtbaar’. Bij Jean Paul wijst Vogelaar op aspecten van
literaire satire en parodie. Bij Valéry gaat het om problemen als het bouwen
aan utopische systemen, de monomanie en discipline binnen het creatieve proces.
En het autobiografische proces van Leiris ‘verschilt
hierin van de traditionele autobiografie dat Leiris niet over zichzelf schrijft
omdat hij zou geloven iemand te zijn met een interessant leven of op zijn minst
een boeiend verleden. Integendeel: hij schrijft over zichzelf bij gebrek aan
een beter onderwerp, maar vooral ook om iemand te worden over wie het de moeite
waard is te schrijven.’ Enzovoort.
Allemaal auteurs
die op zeer uiteenlopende wijzen bezig zijn (of waren), men zal tussen hen geen
overeenkomsten in schrijfstramienen herkennen. Überhaupt zal men bij deze
auteurs geen stramienen herkennen en wellicht is die constatering nog het enig
geoorloofde etiket: van elk van de hierboven genoemde schrijvers kan gesteld
worden dat hij (of zij) voortdurend in de weer is om zich niet op een plaats te
laten vastspijkeren (zowel door anderen als door zichzelf). En dat het
vastspijkeren in de literatuur met woorden, met taal gebeurt, voeg ik er
wellicht ten overvloede aan toe. En als men beseft dat het buiten de literatuur
al niet anders is, wordt daarmee meteen ook de politieke dimensie van het werk
van al die auteurs zichtbaar.
Het is in dit verband op zijn
plaats op nog een ander vooroordeel tegen het werk van Vogelaar te wijzen, ‘Er zit bij Vogelaar ongewild en gewild
systeem in de negatie van het individuele om menselijke redenen. Het
individuele en de aandacht ervoor behoort in zijn manier van denken tot het
burgerlijke subjectivisme,’ schrijft Carel Peeters inmiddels weer in Vrij Nederland van l6 juli 1983.
Wie Vogelaar
goed leest moet echter tot de conclusie komen dat hij helemaal niet
‘structuren’ belangrijker vindt dan ‘individuen’, maar ik geef onmiddellijk toe
dat wie daarbij nog vasthoudt aan oude waarden van individualiteit (zoals ‘het
eigen ik’, ‘originaliteit’, ‘subjectiviteit’) versus de gemeenschappelijkheden
van maatschappelijke processen, Vogelaar niet goed kan lezen. Het ‘individu’ van Vogelaar verschilt volkomen
van dat van Peeters. Vogelaar wil juist afrekenen met de doodlopende mythe van
de mens als een wezen dat op de eerste en laatste plaats alleen maar ‘zichzelf’
wil zijn, dat van alles als zijn privé-eigendom beschouwt (zoals zijn literaire
taal), terwijl bijna niets uit hem zelf voortkomt. Het individu is een man
zonder eigenschappen geworden (Musil), maar terwijl iemand als Peeters dat
blijkbaar als een verlies kwalificeert, ziet Musil (of ziet Valéry, of Leiris,
of Calvino) dit juist als een nieuw en ongekend inzicht: een mens vol
mogelijkheden, juist doordat hij afstand doet van het wieden van een waaneigen
tuintje.
In dat licht kan
men ook het gebruik van zogenaamde citaten bij Vogelaar zien of zijn zogenaamde
Dagboeken waarin merendeels andere schrijvers via Vogelaar aan het woord zijn:
geen eigendomsafbakeningen meer van taal en denken. Het individu van Vogelaar
kan en wil niet (meer) van zichzelf zijn en het wil tegelijkertijd niet van
anderen zijn, dat wil zeggen in zijn mogelijkheden lam gelegd worden, en dat is
ook zijn tragiek.
Daarom schrijft
Vogelaar bijvoorbeeld over de illusie die Handke in zijn werk creëert, ‘de illusie dat alleen maar de verkeerde
verpakking van woorden en beelden verwijderd hoeft te worden om ongerepte, nog
in te vullen oorspronkelijke emoties en gedachten te vinden. “Zichzelf zoeken”
is daarvoor een uitdrukking.’
Daarom wijst hij
er bij Leiris op dat deze schrijver zelfs niet meer in zijn eigen herinneringen
gelooft, maar alleen wedt op de mogelijkheden van het herinneren in de
tegenwoordige tijd, Daarom stelt Vogelaar ook dat Bernhard niet zijn ideeën op
de voorgrond stelt of zich ideeën toe-eigent: ‘Hij schrijft namelijk in de eerste plaats zinnen en geen ideeën, dat
wil zeggen: hij schrijft niet over opvoeding en onderwijs, over zelfmoord en
waanzin enzovoort, maar hij voert ze ten tonele, Er is alleen maar een
tegenwoordige tijd; daarom gebeurt in zijn boeken alles pratend of schrijvend,
en daarom is geen enkel boek af. Het is, in Bernhards denkwereld, zelfs
onmogelijk' iets af te maken.’ Afmaken betekent namelijk mogelijkheden
elimineren. Enzovoort.
Zo is er
eigenlijk nog een noemer voor deze boekverzameling en dat is het werk, proza en
essayistiek, van Vogelaar zelf. Wie dat werk kent zal vlug zien hoe thema’s en
aspecten die in de stukken over de verschillende auteurs benadrukt worden, ook
bij Vogelaar hun levens leiden. Zeer veel van wat er in die recensies gesteld
wordt, kan ook gelezen worden als informatie over Vogelaars werk (‘overige
werk’ moet ik schrijven, want ook deze oriëntaties kunnen langzamerhand niet
meer los gelezen worden).
Terwijl Vogelaar
zich oriënteert aan allerlei schrijvers kan de lezer zich daarenboven
oriënteren aan Vogelaars schrijfwerk. En dan wordt een auteur zichtbaar die
zich steeds minder wil laten vangen, die zich steeds minder wil laten
vastleggen en niet meer vastgelegd wil worden. En die bovenal wars blijkt van
ieder moralisme. Geen wonder dat zijn kritieken, in vergelijking met die uit Konfrontaties, steeds minder
uitgesproken worden (en men moet hier ‘uitgesproken’ lezen in de zin van ‘ten
einde gesproken’). Geen wonder dat hij daarbij op weerstanden stuit.