zaterdag 14 december 2013

IETS OVER JACQ VOGELAAR

Begin deze week overleed Jacq Vogelaar. Bij wijze van gedenken hieronder de tekst van de bespreking die ik in De Groene Amsterdammer van 27 juli 1983 schreef van Vogelaars toenmalige nieuwe boekpublicatie Oriëntaties - Kritieken en kommentaren 2. Ik kreeg er, zoals dat toen niet ongewoon was, maar liefst een complete pagina voor (1700 woorden). Ik was iets meer dan half zo oud als nu. Jacq Vogelaar, tegen wie ik in menig opzicht opkeek, waaronder die als collega bespreker, maar die ik bij De Groene ook had leren kennen als een aimabele vent, was zes-en-een-half jaar ouder. Men schreef toen veel c's als k's en niet -isch, maar -ies. Ik zou nu allicht het een en ander op andere wijze hebben geformuleerd, het had hier en daar wat scherper en dieper gemogen, maar ik heb alleen de schrijfwijze van de taal aangepast aan de momenteel gangbare. Of het in een citaat gebruikte woord 'peilen'* een fout van mij is of van Carel Peeters, kan ik zo gauw niet achterhalen; het valt wel te raden wat ik stiekem hoop.

Een schrijver die zich steeds minder laat vangen (De Groene, 27 juli 1983)

Het proza waar Vogelaar zich bij thuis voelt is dan ook niet het resultaat van een wisselwerking tussen de kennis en gevoelens van een schrijver en alles wat er om hem heen gebeurt, het bestaat voornamelijk uit het verzamelen van materiaal uit die werkelijkheid. Dat materiaal wordt geordend vanuit het principe dat er bewustzijnsvormen mee geproduceerd moeten worden. Ik vind dit een steriele bezigheid, geknutsel zonder passie.
Dat schreef C. Peeters, recensent bij Vrij Nederland, in een discussie in De Revisor van 1979. J. F. Vogelaar heeft een deel van die discussie in zijn bundel Oriëntaties opgenomen. Eromheen staan onder andere besprekingen van het proza waar Vogelaar zich bij thuis. voelt, werk van bijvoorbeeld Italo Calvino, Robert Walser, Djuna Barnes, Bruno Schulz, Thomas Bernhard, Roland Barthes en Michel Leiris, stukken die eerder in De Groene hebben gestaan. Deze door Vogelaar zelf gearrangeerde confrontatie illustreert hoe dan ook de aard en kwaliteit van het beeld dat er doorgaans van hem wordt opgehangen.
Het is een van de belangrijkste aspecten van Oriëntaties dat allerlei stukken die op verschillende tijden en plaatsen gepubliceerd werden, hier elkaar becommentariëren en aanvullen; terwijl ze niet in eerste instantie op elkaar geschreven leken, blijken ze haast vanzelfsprekend in elkaar te kunnen steken. Er ontstaan boeiende verbindingen. Zo verwijt dezelfde Peeters de Nederlandse schrijvers voor wie Vogelaar ‘in het krijt treedt’ dat ze ‘zich hebben afgescheiden en vanuit een afzijdige positie experimentele peilen* afschieten op de maatschappij waarvan ze zich hebben afgekeerd.
In de bundel van Vogelaar is ook een artikel van Klaas Wellinga opgenomen: ‘Tegen experimenten om de experimenten’. Wellinga verlangt daarin van de schrijver ‘pogingen een groter publiek te bereiken, experimenten ter wille van de communicatie en niet ter wille van de experimenten zelf.’
Dat lijkt Peeters wel. Maar de nadrukkelijk linkse literatuur die Wellinga voorstaat, lijkt niet in de verste verte op de boeken vol ‘onnadrukkelijke aanwezigheid’ van ‘het bewustzijn (...) van filosofische en psychologische problemen’ die Peeters voor ogen heeft.
Terwijl zijn tegenstanders de confrontatie met Vogelaar zoeken en denken te vinden, confronteert Vogelaar ze uiteindelijk met elkaar: een spel dat hij bekwaam (uit)speelt.

Vogelaars vorige bundel met kritieken en commentaren heette Konfrontaties (1974). Die verzameling dankte haar naam enerzijds aan het zeer uiteenlopende scala van vooral nieuwe Nederlandstalige boeken waarmee een kritisch lezer gedurende een aantal jaren ongevraagd werd geconfronteerd, anderzijds aan het vaak niet malse weerwoord waarmee Vogelaar een groot deel van die nieuwe titels confronteerde. Ik stipt al aan dat in de nieuwe bundel de confrontaties een ander karakter gekregen hebben. Dat wil overigens niet zeggen dat Vogelaar nu geen standpunt meer inneemt of geen harde noten meer kraakt. Zijn commentaar op het werk van Peter Handke (en op de ontvangst van dat werk), waarin hij onder andere laat zien hoe Handke ‘genoemde’ emoties aanziet voor ‘echte’ gevoelens, bewijst het. Ook binnen de discussies met Wellinga en Peeters laat hij zijn stem duidelijk horen. Maar globaal gezien is het polemisch karakter van Vogelaars artikelen een belangrijk eind (verder) uit het centrum geschoven, in ieder geval is de kritiek op de literaire seizoenoogsten veel meer impliciet geworden. Dat blijkt al uit het feit dat Vogelaar ervan afgestapt is de Nederlandse literatuur op de voet te blijven volgen. Het merendeel van de recensies uit Oriëntaties heeft betrekking op vertaalde buitenlandse literatuur.
Opvallend is ook dat er nergens meer een boek volledig gekraakt wordt. Dat geldt zelfs voor de recensie van De (ver) wording van de jongere Dürer van Léon de Winter, waar toch de nodige vraagtekens gezet worden. Echte oordelen komt men in de bijna dertig recensies bijna niet meer tegen. Alleen het feit dat Vogelaar nu duidelijk zelf kiest voor de bespreking van bepaalde boeken, houdt nog een waardeoordeel in, en dat valt dan voornamelijk uit in positieve richting. Dat houdt ook in dat het merendeel van de boeken door Vogelaar met veel respect en omzichtigheid besproken wordt. De term ‘bespreking’ is dan ook niet meer op zijn plaats. Wie respect voor een bepaalde zaak heeft, doet in de eerste plaats zijn best om die zaak zijn specifieke aspecten te laten behouden, met andere woorden, zo iemand zal de laatste zijn die overal etiketten op wil plakken. Vandaar dat veel van Vogelaars recensies in Oriëntaties grotendeels informatief zijn (‘blijven’ zou de slechte verstaander hier schrijven).

Vraag is nu of er dan wel een etiket geplakt kan worden op die door Vogelaar aangelegde verzameling boeken. Door het werk van Thomas Bernhard wordt Vogelaar onder andere gefascineerd doordat het ‘in Bernhards denkwereld, zelfs onmogelijk 'is iets af te maken’. Het fragmentarische. Bij Robert Walser is het bijvoorbeeld boeiend dat Walsers figuren ‘zó ontevreden’ zijn ‘met hun miserabele bestaan, zó tegemoetkomend, dat het ronduit 'griezelig wordt’. Bij Djuna Barnes wijst hij op de nachtzijde van het leven en op een perversiteit en degeneratie die ‘zonder enig moralisme worden behandeld’. Bij Sjklovski komt de voortdurende frictie tussen de rol van de geschiedenis en de rol van het individu steeds opnieuw aan de orde. Vogelaar wijst daarbij ook op de ‘zoekende stijl’ die bij Sjklovski’s politieke houding past. Bij Bruno Schulz: ‘In de droom wordt iets van verdrongen mogelijkheden zichtbaar’. Bij Jean Paul wijst Vogelaar op aspecten van literaire satire en parodie. Bij Valéry gaat het om problemen als het bouwen aan utopische systemen, de monomanie en discipline binnen het creatieve proces. En het autobiografische proces van Leiris ‘verschilt hierin van de traditionele autobiografie dat Leiris niet over zichzelf schrijft omdat hij zou geloven iemand te zijn met een interessant leven of op zijn minst een boeiend verleden. Integendeel: hij schrijft over zichzelf bij gebrek aan een beter onderwerp, maar vooral ook om iemand te worden over wie het de moeite waard is te schrijven.’ Enzovoort.
Allemaal auteurs die op zeer uiteenlopende wijzen bezig zijn (of waren), men zal tussen hen geen overeenkomsten in schrijfstramienen herkennen. Überhaupt zal men bij deze auteurs geen stramienen herkennen en wellicht is die constatering nog het enig geoorloofde etiket: van elk van de hierboven genoemde schrijvers kan gesteld worden dat hij (of zij) voortdurend in de weer is om zich niet op een plaats te laten vastspijkeren (zowel door anderen als door zichzelf). En dat het vastspijkeren in de literatuur met woorden, met taal gebeurt, voeg ik er wellicht ten overvloede aan toe. En als men beseft dat het buiten de literatuur al niet anders is, wordt daarmee meteen ook de politieke dimensie van het werk van al die auteurs zichtbaar.

Het is in dit verband op zijn plaats op nog een ander vooroordeel tegen het werk van Vogelaar te wijzen, ‘Er zit bij Vogelaar ongewild en gewild systeem in de negatie van het individuele om menselijke redenen. Het individuele en de aandacht ervoor behoort in zijn manier van denken tot het burgerlijke subjectivisme,’ schrijft Carel Peeters inmiddels weer in Vrij Nederland van l6 juli 1983.
Wie Vogelaar goed leest moet echter tot de conclusie komen dat hij helemaal niet ‘structuren’ belangrijker vindt dan ‘individuen’, maar ik geef onmiddellijk toe dat wie daarbij nog vasthoudt aan oude waarden van individualiteit (zoals ‘het eigen ik’, ‘originaliteit’, ‘subjectiviteit’) versus de gemeenschappelijkheden van maatschappelijke processen, Vogelaar niet goed kan lezen. Het ‘individu’ van Vogelaar verschilt volkomen van dat van Peeters. Vogelaar wil juist afrekenen met de doodlopende mythe van de mens als een wezen dat op de eerste en laatste plaats alleen maar ‘zichzelf’ wil zijn, dat van alles als zijn privé-eigendom beschouwt (zoals zijn literaire taal), terwijl bijna niets uit hem zelf voortkomt. Het individu is een man zonder eigenschappen geworden (Musil), maar terwijl iemand als Peeters dat blijkbaar als een verlies kwalificeert, ziet Musil (of ziet Valéry, of Leiris, of Calvino) dit juist als een nieuw en ongekend inzicht: een mens vol mogelijkheden, juist doordat hij afstand doet van het wieden van een waaneigen tuintje.
In dat licht kan men ook het gebruik van zogenaamde citaten bij Vogelaar zien of zijn zogenaamde Dagboeken waarin merendeels andere schrijvers via Vogelaar aan het woord zijn: geen eigendomsafbakeningen meer van taal en denken. Het individu van Vogelaar kan en wil niet (meer) van zichzelf zijn en het wil tegelijkertijd niet van anderen zijn, dat wil zeggen in zijn mogelijkheden lam gelegd worden, en dat is ook zijn tragiek.
Daarom schrijft Vogelaar bijvoorbeeld over de illusie die Handke in zijn werk creëert, ‘de illusie dat alleen maar de verkeerde verpakking van woorden en beelden verwijderd hoeft te worden om ongerepte, nog in te vullen oorspronkelijke emoties en gedachten te vinden. “Zichzelf zoeken” is daarvoor een uitdrukking.’
Daarom wijst hij er bij Leiris op dat deze schrijver zelfs niet meer in zijn eigen herinneringen gelooft, maar alleen wedt op de mogelijkheden van het herinneren in de tegenwoordige tijd, Daarom stelt Vogelaar ook dat Bernhard niet zijn ideeën op de voorgrond stelt of zich ideeën toe-eigent: ‘Hij schrijft namelijk in de eerste plaats zinnen en geen ideeën, dat wil zeggen: hij schrijft niet over opvoeding en onderwijs, over zelfmoord en waanzin enzovoort, maar hij voert ze ten tonele, Er is alleen maar een tegenwoordige tijd; daarom gebeurt in zijn boeken alles pratend of schrijvend, en daarom is geen enkel boek af. Het is, in Bernhards denkwereld, zelfs onmogelijk' iets af te maken.’ Afmaken betekent namelijk mogelijkheden elimineren. Enzovoort.
Zo is er eigenlijk nog een noemer voor deze boekverzameling en dat is het werk, proza en essayistiek, van Vogelaar zelf. Wie dat werk kent zal vlug zien hoe thema’s en aspecten die in de stukken over de verschillende auteurs benadrukt worden, ook bij Vogelaar hun levens leiden. Zeer veel van wat er in die recensies gesteld wordt, kan ook gelezen worden als informatie over Vogelaars werk (‘overige werk’ moet ik schrijven, want ook deze oriëntaties kunnen langzamerhand niet meer los gelezen worden).

Terwijl Vogelaar zich oriënteert aan allerlei schrijvers kan de lezer zich daarenboven oriënteren aan Vogelaars schrijfwerk. En dan wordt een auteur zichtbaar die zich steeds minder wil laten vangen, die zich steeds minder wil laten vastleggen en niet meer vastgelegd wil worden. En die bovenal wars blijkt van ieder moralisme. Geen wonder dat zijn kritieken, in vergelijking met die uit Konfrontaties, steeds minder uitgesproken worden (en men moet hier ‘uitgesproken’ lezen in de zin van ‘ten einde gesproken’). Geen wonder dat hij daarbij op weerstanden stuit.