Niet alles wat te raden geeft is
intrigerend. Het poëtische werk van F. van Dixhoorn is voor mij een intrigerend
raadsel. De karigheid van zijn tekstjes op de pagina die doen denken aan
kaalslag, soms niet meer dan letterlijk een paar woorden, de tussentijdse
nummeringen erin, het minimalistisch flardjesachtige – verschijningsvormen die
op zich niet bepaald mijn interesse, laat staan mijn enthousiasme wekken. Toch
is er iets in die dingen van Van Dixhoorn wat me ze niet meteen de rug doet
toekeren. Misschien is het de man erachter of erin – al is het niet bon ton,
zeker ook voor mezelf niet, om meteen de vent erbij te halen. Vroeger, dat is
dus nogal wat jaren geleden, kwam ik Frans van Dixhoorn bij gelegenheid wel
eens tegen en dan spraken we elkaar ook. Een bijzonder aimabele en betrouwbare
man, vond ik, en volgens mij is hij dat, afgaande op enkele filmpjes op
internet, ook gebleven; niet iemand die erop uit is de boel te neppen. Intimi
schijnen hem tegenwoordig niet met Frans maar met Dix aan te spreken.
Op
internet ook een heel aardige site, waarop je een aantal teksten van Van
Dixhoorn mooi kunt lezen. (Helaas met een ontsierende en in dit kader
bedenkelijke meervoudsvormfout in de tekst van het colofon.) Je kunt er mooi vaststellen
hoe de afzonderlijke paginateksten op en in elkaar doorgaan.
Maar
waar gaat deze poëzie of wat dan ook over? Ik las erover bij een uitgesproken
Dixfan en ik beluisterde een andere, al even uitgesproken Dixfan, allebei
intelligente mannen. Maar ik schoot er wat Dix betreft niks mee op. Samuel
Vriezen eindigt zijn beschouwing over de nieuwste boekpublicatie van F. van
Dixhoorn met de opmerking dat dit ‘de meest buitengewone en aangrijpende poëzie’
is die hij ‘in jaren’ heeft gelezen. Het zegt me meer over Vriezen dan over Van
Dixhoorn. Wat op zich niet erg is, maar wat hier niet echt van belang is. In de
circa zeventienhonderd eraan voorafgaande woorden analyseert en interpreteert
hij eigenlijk alleen maar een en ander omtrent de vorm en het concept van Van
Dixhoorns teksten. Natuurlijk zijn vorm en concept ook betekenissen. Maar
waarom worden die vormen en wordt die methode toegepast op of met uitgerekend
die bepaalde woorden met die bepaalde (of onbepaalde) betekenis? Dát zou ik
willen weten. Waarom staat er bij F. van Dixhoorn bijvoorbeeld dit:
bedoelde u
wat verandert
als er niets verandert
en niet bijvoorbeeld onzin als dit:
vrouwen deerde
laster
artsenadvertentieblad
(bestaande uit exact dezelfde 40
letters)?
Vriezen
verstrekt louter informatie van dit soort: ‘Dit mechanische procedé wordt
doorbroken in 4. De zon in de pan.
Daar is het kwatrijn plotseling weg op pagina 13 en 14, om daarna weer te
verschijnen, maar nu soms tussen haakjes. Op pagina 19 en 20 is het dan weer
vervangen door twee terzinen.’
Dank voor het
uitpluizen, maar wat nu?
Rutger
Cornets de Groot wijst in zijn causerie op het fenomeen dat er aan de lectuur
van bepaalde tekstjes van F. van Dixhoorn ‘principieel’ geen einde komt.
Vriezen pakt die draad op met het voorbeeld van een kind dat de grap ontdekt
van de afkorting ‘z.o.z.’ op een papiertje waar aan de ommezijde eveneens
‘z.o.z.’ op staat: zoiets doet Van Dixhoorn ook door op de ene kant van de
pagina om/de ene na/de andere/om te
zetten en aan de andere zijde precies hetzelfde.
Is
het werkelijk zó zouteloos? Dat zou uitermate teleurstellend zijn. Ik ken die
nieuwe boekuitgave (nog) niet. Wie weet heeft Van Dixhoorn zijn oor helemaal
laten hangen naar zijn conceptexegetische bewonderaars. Zelf voel ik me door
zulke taalfilosofische uiteenzettingen welhaast achtergelaten als een dilettant
die er eigenlijk nog steeds niets van snapt, maar dat, bevangen door de
convictie van de connaisseur-uiteenzetter, niet meer waagt te bekennen. Wat ik
die uiteenzetters overigens niet kwalijk neem – laat daar geen misverstand over
bestaan. Maar ik zou wel willen dat ze na het uiteenzetten ook iets voor me in
elkaar wisten te zetten.
Ik
bezocht de site van de Methode Van Dixhoorn. Maar ook daar ging en gaat het in feite evenzeer alleen over technieken en vormkwesties.
En
toen zag ik een amateuristische opname van een voordracht van Frans van
Dixhoorn, ergens in Middelburg in 2010.
En toen zag ik dat hij er iets bij
of in zag. Ik zag het aan de onwillekeurige gebaren van zijn rechterhand. ‘Een
struik,’ zei hij, en zijn hand gaf aan hoe en waar. ‘Een donkere vlek op de
grond,’ zei hij, en zijn vlak gehouden hand maakte er als het ware een beweging
overheen. Dix zag onmiskenbaar voor zich wat hij zei, het werd en was iets
anekdotisch, iets concreets. Het leek van belang dat het om een, om die struik
ging, en om een, die donkere vlek, daar op de, op die grond, en niet voor hetzelfde
geld om ergens een shetlandpony en een onweerswolk. Er was sprake van – ik durf het bijna
niet te noemen – inhoud.