PETER BUWALDA
Treintje
spelen met Jacques Dorf
OVER De verloving VAN
HUUB BEURSKENS
Met het schrijven van een Boekenweekgeschenk is het als met
het lopen van de vierhonderd meter. Tenminste: dat schijnt zo, want ik moet bekennen
dat ik geen van tweeën ooit heb gedaan. Wel heeft een vierhonderdmeterloper mij
eens verteld dat hij elke race opnieuw weer niet kan kiezen tussen sprinten en
lopen met de lange adem. Dat maakt de afstand lastig, verraderlijk.
De honderd pagina’s die de
stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek haar schrijvers ter
beschikking stelt, zijn – afgaande op de vaak matige resultaten – minstens zo
lastig en verraderlijk. Het kan geen makkelijke opdracht zijn om een tekst af
te leveren die te lang is om een verhaal te worden genoemd en te kort om voor
een roman door te gaan.
Zo’n tekst noemen we een novelle.
Waarom weet volgens mij niemand, en daarom stel ik voor dat een novelle voor
zolang dit stukje duurt de uitwerking is van een idee. Wie daar inderdaad van
uitgaat, kan een roman opvatten als de verwezenlijking van een ideeënwereld, en
een verhaal als die van een ingeving. Hier geldt: wat de gek er voor geeft,
want wat is een ingeving anders dan een ideetje? Daar ga je al.
Hoe dan ook, mij komt deze
gelegenheidsdefinitie uitstekend van pas. Ik wil het namelijk hebben over De verloving (1990) van Huub Beurskens,
een novelle die de even nauwgezette als geslaagde uitdrukking is van zo’n idee.
Ik had De verloving graag tijdens een
Boekenweek cadeau gekregen! Al was het maar omdat je tijdens het lezen nergens
de indruk krijgt dat de schrijver niet kon kiezen tussen verhaal of roman. Het
boekje had niet langer of korter moeten duren.
U denkt: voor de draad met dat
idee. Maar ik twijfel. Met De verloving
is het namelijk als met een beroemde novelle van Vladimir Nabokov, Het oog. Net als Beurskens stoofde Nabokov
zijn lezers een kool door zijn idee als een surprise te verpakken. Beide
schrijvers kijken gnuivend toe hoe wij ons door stroop en zaagsel een weg naar
hun vondst lezen. Mag je zo’n verrassing wel bederven? Van Nabokov wel. ‘Alleen
de lezer die het direct door heeft,’ schreef hij in zijn voorwoord bij de
Engelse vertaling, ‘zal echt van Het oog
kunnen genieten.’ Blijkbaar was hij zelf wel ingenomen met z’n idee. Bij
herlezing blijkt het inderdaad briljant genoeg om het zonder verrassingseffect
te kunnen stellen.
Wat deed de meester? Nabokov
vroeg zich af hoe het zou zijn om met jezelf kennis te maken. Voor het antwoord
liet hij een ik-verteller zelfmoord plegen en als geest onder de mensen
terugkeren. In Het oog raakt deze
dode maar aanwezige ik geïntrigeerd door een mysterieuze man die zich in zijn
oude omgeving aandient – ene Smoerov. Langzaam maar zeker schemert door dat de
verteller en deze Smoerov één en dezelfde persoon zijn. Gefopt! We lezen het
relaas van iemand die zonder het te weten zichzelf heeft bespioneerd.
Beurskens’ idee is aardser, maar
tegelijk ook helser. De verloving
draait om onverwerkt verleden. Van Freud weten we dat verdrongen trauma’s als
een boemerang bij de eigenaar terugkeren. Het wegdrukken van leed kan jarenlang
succesvol zijn, maar vroeg of laat strijkt de herinnering neer in het
onderbewuste van het slachtoffer: hij krijgt angstdromen. In De verloving gaat het anders. In De verloving – en dat is een vondst –
infiltreren de herinneringen in het bewustzijn van de personages. Ze vermommen
zich als hun hobby’s.
Hoe ziet zo’n vermomd trauma
eruit? Om daar achter te komen bedacht Beurskens een joods gezin dat, zo valt
uit zijdelingse informatie met enige moeite af te leiden, tijdens de Holocaust
in een concentratiekamp vaderloos raakt. Na de bevrijding verhuizen moeder,
zoon en dochter naar het Franse Metz, waar ze tot de dood van maman ruim veertig jaar gedrieën blijven
samenleven. Zoon Jacques vat een grote liefde op voor de modelspoorbouw,
dochter Ilse bedrijft in haar vrije tijd de entomologie.
Insecten en treinen, het zijn
uitstekende hobby’s. Maar wie eenmaal weet hoe het met de Dorfjes zit, fronst
zijn wenkbrauwen. De bezorgdheid neemt toe wanneer je erbij vertelt dat Jacques
aanvankelijk een pretentieloos doorsneemodelbaantje aanlegt, maar na verloop
van tijd overstapt op een natuurgetrouw centraal-Europees landschap met een
spoorwegennet bestemd voor enkel nog vooroorlogse Duitse kolentenders met lange
slepen veewagons. Ieder zijn hobby? Ieder zijn hobby. Pathologisch wordt het
pas als we weten dat Jacques massa’s miniatuurmensen laat samendrommen op zijn
modelbouwperrons, en dat hij maman en Ilse aan de kop zeurt om in de muur van
zijn hobbykamer een tunnel te mogen slaan naar, jawel: de douche.
De entomologische interesse van
Ilse heeft aanvankelijk een onschuldig alles-wat-groeiten-bloeit-karakter,
maar krijgt al snel filosofische implicaties als ze ontdekt dat ‘er door en
tussen dat kleine gespuis onophoudelijk gemoord wordt’. Terechte conclusie.
Verontrustend wordt het pas wanneer Ilse tot in detail een biologische proef
met doorgesneden vlinderpoppen beschrijft en aansluitend wegzakt in een droom
(toch nog een droom dus) over insectenproeven in barakken terwijl zoeklichten
vanaf wachttorens over het terrein zwaaien. Is het de natuur die altijd weer
boeit, of toch iets anders?
Het ligt er wat dik op, zult u
zeggen. In mijn weergave wel, in die van Beurskens niet. De grap van De verloving is nu juist dat je tot ruim
over de helft van het boek niet weet hoe het met de Dorfjes zit. Tot die tijd
is het vooral treintje spelen met Jacques. De novelle bestaat uit twee delen; het
tweede deel wordt na de dood van maman verteld door Ilse, het eerste komt op
het conto van haar broer. Jacques’ episode speelt tijdens de traditionele
zomervakantie in de Provence, die het drietal, naar later zal blijken, voor de
laatste keer houdt.
Zin in die vakanties heeft Jacques
nooit gehad – hij speelde liever met zijn treintjes – maar dit jaar, de
achtendertigste editie, is de trip hem werkelijk een gruwel. Juist nu, sputtert
hij, staat zijn modelspoorbaan voor een grote doorbraak. Maar Jacques heeft
weinig te sputteren.
Beurskens laat hem heerlijk in
zijn sop gaarkoken: Jacques ligt zich op zijn hotelkamer – koffers
demonstratief onuitgepakt, bril beslagen van woede – vreselijk op te winden over
de onhebbelijkheden van maman en Ilse, over de rituelen van de komende
vakantiedagen. Ondertussen vertelt hij ons de geschiedenis van zijn hobby.
Stukje bij beetje wordt duidelijk om welke ‘doorbraak’ het gaat.
De vraag is wanneer de lezer voor
het eerst onraad ruikt. Nabokov wilde dat in het geval van Het oog graag weten. Dus, staat er in zijn voorwoord, liet hij de
novelle lezen aan ‘een bejaarde Engelse dame, twee doctoraalstudenten, een
ijshockeycoach, een arts en het twaalf jaar oude kind van een buurman. Het kind
was het snelst, de buurman het traagst.’
Ik las De verloving voor het eerst in 1996. Het valt me, zeker na tweede lezing, niet mee om te reconstrueren wanneer ik iets in de smiezen kreeg. Was het op bladzijde 39? Daar is immers sprake van de aanschaf van ‘veewagens en nog eens veewagens’. Of al op pagina 31, als Jacques laat doorschemeren van joodse komaf te zijn? Of toch later pas, op bladzijde 41 bijvoorbeeld, waar de eerste mensjes zich met koffers en in lange jassen op de perrons verzamelen? Wie zal het zeggen. Vast staat dat de tunnel naar de douche me toch nog schokte. En dat was pas op pagina 48! ‘Voor zover ik me kan herinneren,’ zegt Jacques daar, ‘is de ruimte altijd op slot geweest. Ik vraag me af of we er nog een sleutel van hebben. Ilse en ik weten eigenlijk alleen dat het een douchecel is omdat we het vertrek achter de deur toen we klein waren zo zijn gaan noemen: de douche. Hardop, laat staan in het bijzijn van maman, hebben we er nooit over gepraat.’
Had Nabokov gelijk toen hij
stelde dat alleen een ingewijde lezer optimaal van zijn novelle kan genieten? Moeilijk
te zeggen, de een laat zich liever verrassen dan de ander.
Op de omslag van mijn Nederlandse
vertaling oppert Nicolaas Matsier om Het
oog voor te leggen aan ‘een goedgevuld klasje grage lezers’. Bovenmeester
Nabokov in het lokaal, omslaan op zijn sein. Opdracht: noteren waar en waardoor
men nattigheid begint te voelen en dankzij welke passages vermoedens in zekerheid
veranderen. Zo’n klassikale behandeling van De
verloving lijkt me ook wel wat. Maar dan in het studiehuis. Het zou dé
lakmoesproef zijn voor basiskennis over de Holocaust. Wie nooit wat in de gaten
krijgt, is rijp voor een bijlesje. En verplicht herlezen natuurlijk.
Want de tweede lezing is toch de
mooiste: met de Holocaust als verdwijnpunt komen Beurskens’ details in een
scherper perspectief te staan. Die vreemde doucheangst bijvoorbeeld: al op
bladzijde 18 hoort Jacques op de gang hoe zijn zuster bij de hotelier haar
beklag doet omdat op haar kamer een douchecabine is aangelegd. Ze trekt terstond
in bij maman. Als dat volgend jaar voor elke kamer geldt, voorspelt Jacques,
dan komen we hier nooit meer terug.
Daarbij is die douchefobie
uiteraard niet zomaar een detail. Samen met het spoor en het ongedierte – laten
we de beestjes bij hun naam noemen – vormt de broes het fundament van Beurskens’
idee. De combinatie levert een pijnlijk zinnebeeld van de Endlösung op, want natuurlijk werden de joden als Ungeziefer naar de douches van Auschwitz
gedeporteerd.
Zie daar de kracht van de
novelle: Beurskens geeft gelijkwaardige symbolen tegengestelde gevoelswaarden.
Hartstocht en doodsangst, normaal toch tegenpolen, blijken inwisselbaar. Om het
even was Jacques Dorf loodgieter geweest met een bloedhekel aan de spoorwegen.
Voor de Dorfjes is angst de
raadgever voor het leven. Traumatische liefhebberijen, dat lukt nog wel, maar tot
normale liefdesrelaties blijken zij niet in staat. Maman is getrouwd met haar
kinderen. Ilse fladdert als een vlinder van man tot man, maar ziet in elk
exemplaar de moordenaar van haar vader. Jacques taalde nooit naar vrouwen. Pas
als zijn moeder overlijdt, besluit hij zich plotsklaps te verloven. De
gelukkige is helaas nog niet bekend.
‘Treintje spelen met Jacques Dorf’
van Peter Buwalda verscheen eerder in De Gids 163/6, 2000, en wordt hier met instemming
van de auteur opnieuw gepubliceerd.
Huub Beurskens, De verloving,
Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1990
Huub Beurskens, Das Verlöbnis,
vertaling Waltraud Hüsmert, Twenne Verlag, Berlijn 1992