Hoe actueel anno 2023 waren de openingsgedichten van de
bundel Hollandse wei anno 1990?
Hollandse
wei
Een vuige verstikking ontsteeg de eeuwrest die smolt
en de blaren opblies uit elke veelipporie.
Alom de troebele hoester hangt uit zijn nesse tong,
graait in struifbeplakte heestertakken naar zijn bruid,
hikster van giechelschimmel, streptokokken. De sloerie.
Door verregening en verlepping niets waar hij komt
dan verenging. En verstepping waar zij stampend stapt,
nee,
asfaltering. Loodblauw kucht bij windgetij de dag.
Bloemkronen — wat wij niet konden blijven zij: geloven —
bestoven, maar roetzwart. De mei wordt ons ingebracht:
in de wei legden wij het gonzende vlerkenei, we
trokken de hagelsnoeren door de bebouwde klei
en richtten onze kamers in tot dagelijkse nacht;
daar fladdert ons verlangen het beeldscherm in en lacht.
Mijn
afschuw
Mijn afschuw is mijn afschuw. De akkers zijn doorzeken.
Bij tonnen hangen in waaiers zonnen zure herfst.
Eenzelvigheid van loodsen waar vensterloos bedreven
het melk-, vlees- en strontbedrijf zich aan het oog
onttrekt.
Geen erfenis werd ooit vanzelfsprekender vergeven.
Door sloten haalt het kindskind zijn zwaarmetalen net.
Er is geen klaarte om zich nog van te ontheemden.
Thalatta! Thalatta! Zelfs stromen spreken zo niet meer.
Wie zijn dood zoekt wil het levende in het leven.
Tot ver landinwaarts braken en schijten de meeuwen,
zwermend door dysentrische steden. Ach Europa!
Mijn afschuw is mijn afschuw. Alle lucht is uitstoot.
Wij steken de hoofden naar beneden en we zwaaien
met de benen; het denken zal tot hoop verweken.
*