donderdag 30 maart 2023

DE RATJES VAN MAARTEN ’T HART EN GOTTFRIED BENN

  


Ach ja, die ratjes in het water… Wat jammer dat ik pas vandaag, tweeënveertig jaar na verschijnen, het stukje las dat Maarten ’t Hart publiceerde in NRC Handelsblad.

            Ik ben altijd nogal allergisch geweest voor het door prozaschrijvers, dichters en vertalers (onopzettelijk) foutief opvoeren van kenmerken en  eigenschappen van dieren, zoals het verwisselen van salamanders met hagedissen, van krekels met cicaden of sprinkhanen, het voor knieën aanzien van vogel-‘enkels’, het verwarren van pijlstaartvlinders en kolibries.

            In zijn stukje van 4 april 1981 heeft ’t Hart het over de ratjes in het gedicht ‘Schöne Jugend’ – ‘Mooie jeugd’ van Gottfried Benn, om tot de conclusie te komen dat jonge ratjes helemaal niet gauw verdrinken, maar flink kunnen zwemmen.

 

KLIK OM TE VERGROTEN

Maarten ‘t Harts conclusie haalt het slotakkoord van Benns gedicht en daarmee de dichtende dichter nogal onderuit. Terecht vind en vond ik. Ja, ook in de verleden tijd dus al. Ik bedoel dat ik het altijd al ongeloofwaardig heb gevonden dat die ratjes zouden omkomen doordat ze in het water werden gegooid. Dat klinkt misschien pedant, maar het is veeleer gênant. Want waarom heb ik daar dan nooit een opmerking over gemaakt, noch in de Meulenhoffuitgave van Bruggen slaan (keuze uit de poëzie van Benn, 1978) noch in de Koppernikuitgave van de integrale vertaling van Morgue (2017)? Om het beeld van de door mij hooggeachte dichter niet te willen aantasten? Vanuit de even hautaine als onnozele en slappe veronderstelling dat ‘men’ daar toch geen erg in zou hebben? Ik denk vooral omdat ik er nog niet iemand anders, iemand als Maarten ’t Hart over gelezen had. Het is geen excuus, integendeel, maar zou ik het stukje van ’t Hart wel tijdig hebben gelezen, dan zou ook ik op zijn minst in die Koppernikuitgave op het zwemvermogen van rattus norvegicuskroost hebben gewezen.

 


MOOIE JEUGD

 

De mond van een meisje dat lang in het riet gelegen had

zag er zo aangeknaagd uit.

Toen men haar borst openbrak, zat de slokdarm zo vol gaten.

In een prieel onder het middenrif ten slotte

vond men een nest jonge ratten.

Een klein zusje lag er dood.

De andere leefden van lever en nieren,

dronken het koude bloed en hadden

hier een mooie jeugd doorgebracht.

En mooi en gauw kwam ook hun dood:

men gooide het hele stel in het water.

Ach, wat piepten die kleine snuiten!


*