Al die verminkte doden, stervenden en
gewonden dagelijks in Oekraïne! Het galmen van dodelijke wapens, het geweeklaag
uit kapotte monden…
De
Oostenrijkse dichter Georg Trakl, die voor de slachtoffers aan zijn kant van
het front moest zorgen, kon het niet langer verwerken en wilde een einde aan
zijn eigen leven maken. In of bij Horodok, nog geen dertig kilometer westelijk
van Lemberg. Maar Horodok heette in september 1914 Gródek en Lemberg heet nu
Lviv, nadat het ook Lwów en Lvov heette.
Het
blijft onthutsend de geschiedenis van Horodok/Gródek/Horodok te volgen.
Gallicisch, Russisch, Pools, Habsburgs, Pools, Duits, Sovjet Russisch,
Oekraïens – en al die er vaak mee gepaard gaande moordpartijen (zoals die op de
Joodse inwoners door de nazi’s geholpen door burgers). Ach, is de geschiedenis
niet altijd, waar dan ook, om gek van te worden?
Behorend
tot de Oostenrijks-Hongaarse troepen die vochten tegen de Russische troepen,
werd de zevenentwintigjarige suïcidale Trakl overgebracht naar een militair
hospitaal in het toen niet Poolse Krakau. De apotheker uit Salzburg overleed er
op 3 november aan een overdosis cocaïne.
Zijn
laatste, meest bekend geworden gedicht heeft als titel ‘Grodek’. Uiteraard nam
ik het meer dan veertig jaar geleden op in de selectie van door mij vertaalde
poëzie van Georg Trakl die als boekuitgave onder de naam Het zwijgen in de steen bij uitgeverij Meulenhoff verscheen (met een houtsnede van Franz Marc op het voorplat).
Die
vertaling van ‘Grodek’ was niet goed genoeg, zag ik naderhand. En dat niet
alleen vanwege het feit dat ‘Weidengrund’ in het Nederlands ‘weidedal’ werd,
terwijl ‘Weiden’ veeleer het meervoud is van ‘Weide’ in de betekenis van
‘wilg’. Wellicht was ik als autodidact nog niet ervaren en tegelijkertijd nog
niet vrijmoedig genoeg. En wist ik toen eigenlijk wel waar Trakls Gródek lag en
wat de historische tragiek van die plaats was? Of zou ik hebben gedacht dat het
een van de dertien Poolse plaatsen met die naam was? Ik weet het niet meer. (Krakau
heeft trouwens een vijfsterrenhotel dat ‘Gródek’ heet – niet vanwege de
veldslagen bij en razzia’s in Horodok, neem ik aan.) Wel weet ik dat al dan
niet juiste achtergrondinformatie van invloed is op het gemoed en dus de
instelling en de inzet van de vertaler. Zo’n zevenentwintig jaar later deed ik
een nieuwe poging. Beter en anders kan het natuurlijk altijd. Over die wilgen
twijfel ik niet meer, over dat ‘dal’ wel, net als over het werkwoord ‘heisteren’,
Trakls ongeboren ‘Enkel’ zijn van ‘kleinkinderen’ uit 1981 tot ‘kindskinderen’
geworden, enzovoort.
GRODEK
’s Avonds
weerklinken de herfstige bossen
Van
dodelijke wapens, de gouden vlakten
En blauwe
meren, waarboven de zon
Duisterer
wegrolt; omvat de nacht
Stervende
krijgers, de wilde klacht
Van hun
gebroken monden.
Maar stil
komt in het wilgendal
Rood
gewolkte, waarin een toornende God woont
Het vergoten
bloed bijeen, maanachtige koelte;
Alle wegen
monden uit in zwarte ontbinding.
Onder gouden
takwerk van de nacht en sterren
Heistert de
schim van de zuster door het zwijgende woud,
Om de
geesten der helden te groeten, hun bloedende hoofden;
En zachtjes
weerklinken in het riet de donkere fluiten van de herfst.
O introtse
rouw! gij ijzeren altaren
De hete vlam
van de geest voedt heden een geweldige smart,
De ongeboren
kindskinderen.
Het is nauwelijks voorstelbaar, maar Georg
Trakl had zich vrijwillig gemeld voor de dienst in het Oostenrijks-Hongaarse
leger. Verbijsterend vind ik het ook nog steeds dat iemand die zulke
schilderijen had gemaakt als ‘Toren der blauwe paarden’, ‘Herten in het bos’, ‘De
tijger’, ‘Gele koe’, zich in 1914 vrijwillig meldde voor het westelijk front. Hij
verwachtte er zoiets als een reiniging en genezing van ‘een ziek Europa’ van. Op
4 maart 1916 wordt in Braquis bij Verdun Blaue
Reiter Franz Marc door een granaatscherf van zijn paard geslagen.
Of
wat te denken van de dicher Georg Heym? Zelfde geboortejaar als Georg Trakl.
Maar in Berlijn. Hij verdronk samen met een vriend op 16 januari 1912 bij het
schaatsen op de Havel, waardoor hij node werd gemist door de Grote Oorlog: een
dag of tien eerder had hij zich in Metz aangemeld voor het Elzasser
Infanterieregiment; het bericht van zijn goedkeuring bereikte Berlijn na zijn
dood. De gedichten die ruim een eeuw later, onder mijn hand, alsnog tot
oorlogsversies muteerden (het zijn dus allerminst vertalingen in de gangbare
betekenis), schreef Heym in juni 1910:
ZEIS
DER GESCHIEDENIS – VIER HEYMMUTATIES
1
Toen we voor het sparrenwoud stonden,
de koelte van het bos nog op ons gezicht,
zagen we niets dan bezaaide gronden
als een zee blikkeren in het middaglicht:
tot aan de rand van de lucht een tochten
van hitte, verduisteringen en verwaaien,
steekvlammen die het graan doorzochten
en het almaar tot kolken lieten draaien.
In die blauw ronkende hemel splinterde,
heet als oververhitte stoom, wijd en zijd
de atmosfeer, waarbij de aarde zinderde
van bodemgebrul en schrikbarendheid.
Over de akkers suisde het, piepte en gilde.
Leeuweriken stikten in hun hoogzanguur
en een almaar aanzwellend bruisen tilde
zichzelf in het laveloos brandende azuur.
‘Ik kan nog doden, dus ik leef.’ Van de
slaapbol pakte je in je wanen een seraf,
trok hem het hoofdje los. Uit je handen
dwarrelde wat? Als dor blad, als kaf.
2
De hemel wordt zo zwart als werd het nacht.
Het verre bliksemschijnsel flakkert als in
loog
gewassen en wisselt blikken met een dood oog.
Een krijgshorde trekt op in donkere pracht.
De eerste rukwind kraakt de sparren rauw.
Ravenzwart fladderen bladerdekflarden op.
Als van een wit strand omhoog stuift het stof
en trekt naar zee, in wolken, asregengrauw.
Boven open water cirkelen Albatrosse,
hun vleugels als vrouwenschouders blank.
Zo wit nog staan kustvilla’s in de stank
van rondom hen kwalmende bossen.
Het regent gruis in het schemerduister.
Nog ver in de wolken rommelt de donder.
Nergens een dak of de wind waait eronder
en een kille novemberavond huist er.
3
Toen om middernacht een fijne regen viel
uit nevelwolken, zag je dat de maan opging
als een spookschip dat zijn vaart aanving,
zo groot en blakend was zijn kiel.
Voor de helft al hing hij boven de horizon
als een andere wereld, een meteoor
die in het bos gestort zijn baan verloor,
het bos verschroeiend, gloeiend als een zon.
Hij zwol op, een luchtschip aan zijn touwen,
het starre oog van de gruwelbaas,
vuurrood als een rijpe etterblaas,
een bloedige schedel middendoor gehouwen.
Geen gerucht, niet eens een zachte
heesterzucht.
Plots lagen er mannenlijven om een
inslagkrater.
Kijfde een rat, gilde een oor, krijste een
kater?
Het dier verdween, lunair stil weer lag de
lucht.
4
Hoe tijdloos ver is de winter weggevaren.
Eens was heel de streek berijpt gezicht,
waar nu de grote velden als witte baren
hemelwaarts spoelen in bleek middaglicht.
Stofwolken volgen de stegen van het waaien,
de lange wegen door de hitte van dit weer.
Tot zuilen in de kleurloos vale weiden
draaien
ze zich en dalen er dan als sneeuwval in
neer.
Tot de witte gorgel van een helle-oven
versmolt het oog van het hemelgelaat,
om de soldaat in zijn bloed gaar te stoven
zodat een bonken hem door de schedel slaat.
Hij zoekt houvast aan een muurrestant, pal
in het licht, als zijn commandant, in een
schicht
van zijn blauwe paard getuimeld nog voor de
knal,
zich overgeeft aan de rode zee waarin hij
ligt.
De voetknecht bijt en klauwt zich in de aarde
vast:
alsof de bliksem hem op de rug gesprongen is.
In de zomergloed trilt, terwijl ze helden
ontlast
met een lach die glimt, de zeis der
geschiedenis.
*