Martin Reints stuurde me als reactie op mijn lectuur van Vasalis’ krekelgedicht onderstaande, met zijn toestemming hier gepubliceerde beschouwing van het Vasalisgedicht ‘Afsluitdijk’.
Beste Huub,
‘Poëzie is onzin, totdat het tegendeel is
bewezen.’ Daar ben ik het mee eens. En volgens mij maakt Vasalis weinig kans dat
voor haar het tegendeel kan worden bewezen. Haar beroemdste gedicht, ik geloof
dat het in geen bloemlezing ontbreekt, is een toonbeeld van onzin:
Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos,
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pasgeschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
Er valt veel af te dingen op het gedicht
van Vasalis, maar het belangrijkste zijn de onbeholpen slotregels: ‘Er is geen
einde en geen begin / aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, / alleen
dit wonderlijk gespleten lange heden.’
Van een lange weg, zoals die over de
Afsluitdijk, kun je bij wijze van spreken wel zeggen: ‘Er lijkt geen einde aan
te komen.’ Maar geen weg is zo lang dat je kunt zeggen: ‘Er lijkt wel geen
begin aan te zijn.’ Wel kun je zo opgaan in het moment dat je niet meer aan het
begin en het einde denkt, en dat moet wel zijn wat Vasalis probeert te
beschrijven. De gerichtheid op het nu van de ervaring kan je losmaken van het
tijdsverloop. Op zo’n moment, waarvan je achteraf nooit weet hoe lang het heeft
geduurd, kunnen er duizenden dingen door je gedachten gaan. Maar precies één
ding niet, namelijk dat tijdsverloop waar je net los van bent geraakt. Het is
onmogelijk op te gaan in het nu en tegelijk te denken: ‘er is geen toekomst,
geen verleden.’
En dan: als je alleen een heden ervaart,
een tijdloze toestand waarin je geen veranderingen waarneemt, wat is er aan dat
heden dan ‘wonderlijk gespleten’?
Dat deze regels onbeholpen zijn, kun je
ook op een andere manier zien. Als je opgaat in het heden, weet je niet hoe
lang dat duurt. Dat weet je pas achteraf. Overkomt het je op de Afsluitdijk,
dan vraag je in Den Oever verrast: ‘Zijn we er nu al?’ Je zegt dus achteraf
‘dat is sneller gegaan dan ik had gedacht’ en niet ‘dat heeft lang geduurd’.
Dat zeg je alleen als je te veel haast hebt. En dat is nog het vreemdste aan
Vasalis’ gedicht: het wil tijdloosheid in beeld brengen, maar het is
quasi-filosofie over de beleving van de tijd. De lezer beleeft de tijdloosheid
niet, hij ziet Vasalis die de rit lang vindt duren en ondertussen doet of ze
zit te filosoferen. Haar liefhebbers spreken dan van een mystieke ervaring.
Dan de titel. Het is heel goed bestaande
omgevingen te noemen in je tekst, of dat nu een gedicht, een pleitnota of een
mop is. De lezer wil zich kunnen voorstellen waar iets plaatsheeft. De omgeving
is het podium waarop het toneelstuk wordt opgevoerd. Als je ‘De Dapperstraat’
van J.C. Bloem leest, heb je door de titel een straat in gedachten, zelfs als
je de echte Dapperstraat niet kent. Bram en Moos lopen door de Kalverstraat.
Het kon net zo goed ergens anders zijn, het Vrijthof, de Tweebaksmarkt, de
Lijnbaan, als het maar een bestaande plek is. Dan zie je ze lopen en praten.
’Afsluitdijk’ is ook prima. Heel goed zelfs. Ik lees de titel en ik zweef in
gedachten boven het IJsselmeer: ik zie op een afstandje de lange lijn van de
dijk, rechts Friesland, links Noord-Holland. Over die dijk rijdt een bus, van
rechts naar links. Ik zie het voor me.
Maar wat een rare bus: als een kamer.
Rijdt er een kamer van Friesland naar Noord-Holland? Nee, ineens zitten we in
de bus, en die is als een kamer. Het IJsselmeer links, ‘wij kijken uit, een
kleine maan schijnt zacht.’ Wat een machteloos gebruik van de titel: het beeld dat ermee wordt
opgeroepen, de bus die daar op de horizon over de Afsluitdijk rijdt, moet in de
regels die erop volgen meteen worden gecorrigeerd: we kijken niet naar een bus
die over de Afsluitdijk rijdt, maar we zitten in die bus. En we kijken naar
buiten.
Dat is trouwens niet wat er staat. Er
staat: ‘wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.’ Iemand kan op de
uitkijk staan, je kunt uitkijken naar iets of op iets, maar ‘wij kijken uit’
betekent toch: wij passen op, we zijn voorzichtig. Dat is wat er gek genoeg
eigenlijk staat: wij zijn op onze hoede, want er schijnt een kleine maan.
Zacht!
Nou ja, het beeld is gecorrigeerd, we
zitten in de bus, en die heeft iets van een huiskamer. Ik begrijp het. Ik
begrijp het niet doordat de tekst het helder oproept, ik begrijp het door
welwillende correctie van wat de titel en de eerste drie woorden in beeld brengen.
Maar wanneer een meubelmaker zijn stoelen zo slecht zou maken als Vasalis dit
gedicht, zou hij geen stoel verkopen. En als een advocaat zijn pleitnota zo
krakkemikkig in elkaar zou zetten, zou geen rechter hem serieus nemen.
Dus: in de bus. We kijken, welwillend
gelezen, naar buiten. O nee, we kijken toch niet naar buiten, we kijken wat er
in de bus gebeurt: ’Vóór mij de jonge pasgeschoren nekken / van twee matrozen,
die bedwongen gapen / en later, na een kort en lenig rekken, / onschuldig
op elkanders schouder slapen.’
Geen echt lekker beeld, die jonge
pasgeschoren nekken, maar dat is een kwestie van smaak.
Het gedicht staat in een bundel uit 1940,
dus het zal zijn geschreven tijdens de algemene mobilisatie. In de tweede helft
van 1939 werden er tienduizenden dienstplichtigen opgeroepen zich te melden bij
hun verzamelplaatsen. De Algemeene Transport Onderneming had tot half augustus
1940 een buslijn tussen Leeuwarden en Alkmaar. Ik neem dus aan dat die twee
matrozen naar Den Helder moeten. Ze hebben hun nekken nog even keurig geschoren
of laten scheren en nu zijn ze op weg naar het slagveld. Wat een
weerzinwekkende vertedering bij Vasalis! Met dat ‘kamer’, die ’jonge nekken’,
dat ‘bedwongen gapen’ en dat ‘kort en lenig rekken’. En dat woordje ‘onschuldig’.
Vasalis vindt het aandoenlijk: twee keurig verzorgde matrozen aan de vooravond
van een wereldoorlog.
En dan. Deze twee jongens slapen
‘onschuldig op elkanders schouders’. Het staat er echt! Ik denk: de een heeft
zijn hoofd op de schouder van de ander en de ander heeft de zijkant zijn hoofd
tegen de bovenkant van het hoofd van de een. Maar dat ze ‘op elkanders
schouders slapen’? Gaat het nou over matrozen in een bus of over akrobaten in
een circus?
Van de ergst mislukte beschrijvingen die
ik ooit ben tegengekomen in de Nederlandse poëzie, staat deze regel op de
eerste plaats. Hij is namelijk nog net iets erger dan ‘de bus rijdt als een
kamer door de nacht’, die voor mij op de tweede plaats staat. Eigenlijk is van
dit gedicht alleen de titel goed. Heel goed. Maar de rest van het gedicht:
slecht geschreven onzin. Of is er toch iemand die het tegendeel kan bewijzen?
Martin Reints