Ken en bewonder ik literaire auteurs die
‘voortijdig’, dat wil zeggen aanzienlijk wat jaartjes in helderheid van geest vóór
hun dood gestopt zijn met schrijven? De allermeesten van mijn favorieten
schreven nog in het jaar voor of van hun overlijden. Friedrich Hölderlin hield
het de laatste zesendertig jaar van zijn leven voor gezien, maar die was
ongeneeslijk gek verklaard.
Ik
moest erover denken toen ik las dat Thomas
Rosenboom was gestopt met schrijven. ‘Ik ben 63 jaar,’ zegt hij in een
vraaggesprek: ‘Dat is een beetje aan de jonge kant om het helemaal op te geven.
Toen […] was er de overtuiging dat ik nog iets te vertellen had. Die drang is
weggevallen. Misschien komt het nog terug. Misschien ook niet. Ik ben het
schrijven steeds minder belangrijk gaan vinden. Wat schiet ik op met weer een
boek? Wat schieten anderen op met weer een boek van mij?’
Het
lijken voor elke schrijver gerechtvaardigde of zelfs noodzakelijke vragen.
Mogelijk heeft de conclusie die Rosenboom kennelijk uit de antwoorden op die
vragen trekt, van doen met het gegeven dat Rosenboom (ook door zichzelf) niet
als bijster mediageniek wordt gezien en dat hij derhalve als schrijver niet
goed past in de huidige tijd. ‘Er zijn schrijvers waarbij het andersom is.
Waarbij hun mening op televisie interessanter is dan wat ze schrijven,’ zegt
hij.
Toch
heeft menige in zijn eigen tijd niet genoeg erkende schrijver vanwege die
positie allesbehalve voorgoed de pen te roesten in de opdrogende inktpot laten
staan.
Ik
moest er ook over denken toen ik korte tijd nadien las dat Ronald
Giphart in een vraaggesprek menige publieke vertoning van een schrijver als ‘lachwekkend en
fake’ bestempelde, en dat hij toegaf het verschrikkelijk te vinden om buiten
het schrijven om de rol van schrijver te moeten spelen, ‘omdat het geen
aangename rol is.’ Want: ‘Het enige wat schrijvers kunnen, is woorden achter
elkaar zetten zodat er een boek ontstaat. En daarmee stopt de heiligheid van
het vak.’
Je
kunt of moet je uiteraard afvragen waarom Giphart dit juist nu zegt, waarom hij
zo’n kranteninterview geeft in de week voorafgaande aan het verschijnen van een
nieuwe roman van hem, maar dat maakt zijn opmerkingen op zich niet minder
treffend: ‘Je hebt ook dichters die tergend langzaam hun bundel oppakken,
moeilijk kijken en heel gedragen vertellen: “Dit heb ik gemaakt toen het niet
goed met me ging.”’
Over
dit laatste moest ik denken of was ik eigenlijk steeds al aan het denken. Ik
bedoel niet over het feit dat ik voorlezende dichters eerlijk gezegd eigenlijk
altijd lachwekkend vind, met daarbij in de eerste plaats de herinnering aan
mezelf in die rol, maar ik moest denken over de vraag: waarom schrijven als het
niet goed met je gaat of is schrijven überhaupt wel goed voor je?
Prompt
diende het ‘geval’ Gogol zich aan. Nikolaj Gogol, auteur van onder meer De neus, De mantel, Dagboek van een
gek en Dode zielen, verbrandde in
de nacht van 24 februari 1852 meerdere manuscripten, waaronder een groot gedeelte van wat het tweede deel van Dode zielen
had moeten worden. Gogol beschouwde zijn werk als fout, hem ingefluisterd door
de duivel. Kort daarna hongerde hij zichzelf dood.
Er
is van alles en nog wat geschreven over het waarom van Gogols christelijke
‘bekering’ of ‘inkeer’, over zijn zendingsdrang en rusteloosheid na de
publicatie van Dode zielen in 1842. Bekend
is de uitspraak van Vladimir Nabokov in zijn boekdikke Gogolessay: ‘Een
schrijver is wég als hij geïnteresseerd raakt in vragen als “Wat is kunst?” en
“Wat is de taak van de kunstenaar?” Gogol besloot dat de letterkunde tot doel
had zieke zielen te genezen door hun een gevoel van kalmte en harmonie te
schenken.’
Alles
goed en wel, denk ik, maar zou Gogol zijn eigen werk niet als duivels zijn gaan
beschouwen omdat het niet zozeer anderen als wel hem zelf in het ongeluk had
gestort? Ik vind die vraag nergens gesteld en nog nergenser beantwoord.
De
rol van geloof en bijgeloof in het Russische en Oekraïense was aanzienlijk, Kallamon
Jacob Freud en Amalia Nathansohn hadden destijds nog geen Sigmundje verwekt en
de ouders van Jean Paul Sartre waren niet eens geboren. Zo gek is het allicht
niet dat Nikolaj Gogol de funeste uitwerking van wat hij in de loop der jaren
bij elkaar had geschreven de duivel toerekende.
Gogols
werken zijn niet direct autobiografisch. En dat een neus in de alledaagse werkelijkheid
een zelfstandig leven kon gaan leiden hield ook de auteur van De neus uiteraard voor meer dan
onwaarschijnlijk. Maar wel zijn die werken onmiskenbaar Gogoliaans.
Bij
Gogol krijg je het gevoel, aldus Nabokov, ‘dat er net om de hoek voortdurend
iets lachwekkends en tegelijkertijd astraals op de loer ligt.’ En: ‘Als
parallelle lijnen elkaar niet snijden is dat niet omdat ze elkaar niet kunnen snijden, maar omdat ze iets
anders te doen hebben. Gogols genie, zoals dat in De mantel blijkt, suggereert dat parallelle lijnen elkaar niet
alleen kunnen snijden maar dat ze kunnen kronkelen en buitensporig in elkaar
verward raken.’
Het
plezier van een schrijver zit in het schrijven, al is het over de meest
gruwelijke of bizarre, angstaanjagende zaken. Wanneer de schrijver eenmaal de
smaak daarvan te pakken heeft, probeert hij het andermaal en opnieuw. Maar tot
hoe lang? Wanneer merkt hij dat wat hij met kennelijk plezier heeft opgeroepen
hem niet in de koude kleren is gaan zitten? Als het hem wél in de koude kleren
is gaan zitten, wat stelt het dan eigenlijk voor? Maar als het dus wel wat
voorstelt, wie is er dan als eerste en wie weet als enige de dupe van? Hoe ver
en hoe lang kun je doorgaan in en met jezelf onder het mom (of de fopneus) van de
autonome literatuur in jezelf te wroeten en te woelen, op zoek veeleer naar de
diepte van een hel dan naar de hoogte van een hemel, zonder tot het verlammende
inzicht te komen dat de hel niet zozeer de anderen zijn, maar dat je die zelf
bent?
Om
Nabokov nogmaals te citeren: ‘Bij Gogol was het een combinatie van twee
bewegingen: een schok en een glijvlucht. Stel u een valluik voor dat
belachelijk onverwacht onder uw voeten opengaat en een lyrische windstoot die u
optilt en u vervolgens met een smak in het volgende valluik gooit. […] Het zou fout
zijn te beweren dat Gogol zijn personages in absurde situaties bracht. Je kunt
iemand niet in een absurde situatie brengen als de hele wereld waarin hij leeft
absurd is.’
Wanneer
Nabokov het heeft over de laatste tien jaren van Gogol, lees je tussen de regels
door dat hij Gogol eigenlijk kwalijk neemt dat hij steeds meer bezig was
afstand van zijn werk te nemen om daar zelfs iets in zijn ogen positiefs,
heilzaams tegenover te stellen. Misschien omdat Nabokov zelf toen hij over
Gogol schreef net iets ouder was dan de leeftijd die zijn vereerde voorganger had
bereikt en hij zichzelf nog lang niet wilde laten kisten (Lolita, Pnin et cetera
moesten nog komen)?
Misschien
was Gogol als schrijver wég toen hij besefte dat hij zelf de eerste én de
beste, dus dè beoogde lezer was voor wie hij die valluiken geschapen of ontdekt
had, net als het inzicht van of in de absurditeit van het bestaan, was hij wég toen
hij besefte wat de portee van zijn werk was en in welke religieus, psychisch en
existentialistisch uitzichtloze positie hij zich al doende had gemanoeuvreerd. Wég,
maar te laat… Had hij voor een gelukkig leven niet veel beter bijvoorbeeld imker
of schoenlapper kunnen worden en zich dan bij zijn korven of leest moeten
houden?
[Beeld: Ilya Repin, 'Gogol die zijn manuscripten verbrandt', 1909]