zondag 22 september 2019

L'ENFER C'EST MOI


Ken en bewonder ik literaire auteurs die ‘voortijdig’, dat wil zeggen aanzienlijk wat jaartjes in helderheid van geest vóór hun dood gestopt zijn met schrijven? De allermeesten van mijn favorieten schreven nog in het jaar voor of van hun overlijden. Friedrich Hölderlin hield het de laatste zesendertig jaar van zijn leven voor gezien, maar die was ongeneeslijk gek verklaard.
            Ik moest erover denken toen ik las dat Thomas Rosenboom was gestopt met schrijven. ‘Ik ben 63 jaar,’ zegt hij in een vraaggesprek: ‘Dat is een beetje aan de jonge kant om het helemaal op te geven. Toen […] was er de overtuiging dat ik nog iets te vertellen had. Die drang is weggevallen. Misschien komt het nog terug. Misschien ook niet. Ik ben het schrijven steeds minder belangrijk gaan vinden. Wat schiet ik op met weer een boek? Wat schieten anderen op met weer een boek van mij?’
            Het lijken voor elke schrijver gerechtvaardigde of zelfs noodzakelijke vragen. Mogelijk heeft de conclusie die Rosenboom kennelijk uit de antwoorden op die vragen trekt, van doen met het gegeven dat Rosenboom (ook door zichzelf) niet als bijster mediageniek wordt gezien en dat hij derhalve als schrijver niet goed past in de huidige tijd. ‘Er zijn schrijvers waarbij het andersom is. Waarbij hun mening op televisie interessanter is dan wat ze schrijven,’ zegt hij.
            Toch heeft menige in zijn eigen tijd niet genoeg erkende schrijver vanwege die positie allesbehalve voorgoed de pen te roesten in de opdrogende inktpot laten staan.
            Ik moest er ook over denken toen ik korte tijd nadien las dat Ronald Giphart in een vraaggesprek menige publieke vertoning van een schrijver als ‘lachwekkend en fake’ bestempelde, en dat hij toegaf het verschrikkelijk te vinden om buiten het schrijven om de rol van schrijver te moeten spelen, ‘omdat het geen aangename rol is.’ Want: ‘Het enige wat schrijvers kunnen, is woorden achter elkaar zetten zodat er een boek ontstaat. En daarmee stopt de heiligheid van het vak.’
            Je kunt of moet je uiteraard afvragen waarom Giphart dit juist nu zegt, waarom hij zo’n kranteninterview geeft in de week voorafgaande aan het verschijnen van een nieuwe roman van hem, maar dat maakt zijn opmerkingen op zich niet minder treffend: ‘Je hebt ook dichters die tergend langzaam hun bundel oppakken, moeilijk kijken en heel gedragen vertellen: “Dit heb ik gemaakt toen het niet goed met me ging.”’
            Over dit laatste moest ik denken of was ik eigenlijk steeds al aan het denken. Ik bedoel niet over het feit dat ik voorlezende dichters eerlijk gezegd eigenlijk altijd lachwekkend vind, met daarbij in de eerste plaats de herinnering aan mezelf in die rol, maar ik moest denken over de vraag: waarom schrijven als het niet goed met je gaat of is schrijven überhaupt wel goed voor je?
            Prompt diende het ‘geval’ Gogol zich aan. Nikolaj Gogol, auteur van onder meer De neus, De mantel, Dagboek van een gek en Dode zielen, verbrandde in de nacht van 24 februari 1852 meerdere manuscripten, waaronder een groot gedeelte van wat het tweede deel van Dode zielen had moeten worden. Gogol beschouwde zijn werk als fout, hem ingefluisterd door de duivel. Kort daarna hongerde hij zichzelf dood.
            Er is van alles en nog wat geschreven over het waarom van Gogols christelijke ‘bekering’ of ‘inkeer’, over zijn zendingsdrang en rusteloosheid na de publicatie van Dode zielen in 1842. Bekend is de uitspraak van Vladimir Nabokov in zijn boekdikke Gogolessay: ‘Een schrijver is wég als hij geïnteresseerd raakt in vragen als “Wat is kunst?” en “Wat is de taak van de kunstenaar?” Gogol besloot dat de letterkunde tot doel had zieke zielen te genezen door hun een gevoel van kalmte en harmonie te schenken.’
            Alles goed en wel, denk ik, maar zou Gogol zijn eigen werk niet als duivels zijn gaan beschouwen omdat het niet zozeer anderen als wel hem zelf in het ongeluk had gestort? Ik vind die vraag nergens gesteld en nog nergenser beantwoord.
            De rol van geloof en bijgeloof in het Russische en Oekraïense was aanzienlijk, Kallamon Jacob Freud en Amalia Nathansohn hadden destijds nog geen Sigmundje verwekt en de ouders van Jean Paul Sartre waren niet eens geboren. Zo gek is het allicht niet dat Nikolaj Gogol de funeste uitwerking van wat hij in de loop der jaren bij elkaar had geschreven de duivel toerekende.
            Gogols werken zijn niet direct autobiografisch. En dat een neus in de alledaagse werkelijkheid een zelfstandig leven kon gaan leiden hield ook de auteur van De neus uiteraard voor meer dan onwaarschijnlijk. Maar wel zijn die werken onmiskenbaar Gogoliaans.
            Bij Gogol krijg je het gevoel, aldus Nabokov, ‘dat er net om de hoek voortdurend iets lachwekkends en tegelijkertijd astraals op de loer ligt.’ En: ‘Als parallelle lijnen elkaar niet snijden is dat niet omdat ze elkaar niet kunnen snijden, maar omdat ze iets anders te doen hebben. Gogols genie, zoals dat in De mantel blijkt, suggereert dat parallelle lijnen elkaar niet alleen kunnen snijden maar dat ze kunnen kronkelen en buitensporig in elkaar verward raken.’
            Het plezier van een schrijver zit in het schrijven, al is het over de meest gruwelijke of bizarre, angstaanjagende zaken. Wanneer de schrijver eenmaal de smaak daarvan te pakken heeft, probeert hij het andermaal en opnieuw. Maar tot hoe lang? Wanneer merkt hij dat wat hij met kennelijk plezier heeft opgeroepen hem niet in de koude kleren is gaan zitten? Als het hem wél in de koude kleren is gaan zitten, wat stelt het dan eigenlijk voor? Maar als het dus wel wat voorstelt, wie is er dan als eerste en wie weet als enige de dupe van? Hoe ver en hoe lang kun je doorgaan in en met jezelf onder het mom (of de fopneus) van de autonome literatuur in jezelf te wroeten en te woelen, op zoek veeleer naar de diepte van een hel dan naar de hoogte van een hemel, zonder tot het verlammende inzicht te komen dat de hel niet zozeer de anderen zijn, maar dat je die zelf bent?
            Om Nabokov nogmaals te citeren: ‘Bij Gogol was het een combinatie van twee bewegingen: een schok en een glijvlucht. Stel u een valluik voor dat belachelijk onverwacht onder uw voeten opengaat en een lyrische windstoot die u optilt en u vervolgens met een smak in het volgende valluik gooit. […] Het zou fout zijn te beweren dat Gogol zijn personages in absurde situaties bracht. Je kunt iemand niet in een absurde situatie brengen als de hele wereld waarin hij leeft absurd is.’
            Wanneer Nabokov het heeft over de laatste tien jaren van Gogol, lees je tussen de regels door dat hij Gogol eigenlijk kwalijk neemt dat hij steeds meer bezig was afstand van zijn werk te nemen om daar zelfs iets in zijn ogen positiefs, heilzaams tegenover te stellen. Misschien omdat Nabokov zelf toen hij over Gogol schreef net iets ouder was dan de leeftijd die zijn vereerde voorganger had bereikt en hij zichzelf nog lang niet wilde laten kisten (Lolita, Pnin et cetera moesten nog komen)?
            Misschien was Gogol als schrijver wég toen hij besefte dat hij zelf de eerste én de beste, dus dè beoogde lezer was voor wie hij die valluiken geschapen of ontdekt had, net als het inzicht van of in de absurditeit van het bestaan, was hij wég toen hij besefte wat de portee van zijn werk was en in welke religieus, psychisch en existentialistisch uitzichtloze positie hij zich al doende had gemanoeuvreerd. Wég, maar te laat… Had hij voor een gelukkig leven niet veel beter bijvoorbeeld imker of schoenlapper kunnen worden en zich dan bij zijn korven of leest moeten houden?

[Beeld: Ilya Repin, 'Gogol die zijn manuscripten verbrandt', 1909]