vrijdag 6 september 2019

VASALIS OP DE HELLING


Terwijl Jos Joosten kennelijk bezig was met het schrijven van zijn weerwerk op wat Martin Reints hier publiceerde over het gedicht ‘Afluitdijk’ van Vasalis, las ik op het internet nog enkele andere gedichten van dezelfde dichteres. Wat me daarbij meer dan eens opviel was de interne inconsequentie of onsamenhangendheid van haar standpunt- en beeldkeuzen. Iets wat Martin Reints ook al opmerkte in ‘Afsluitdijk’ en wat ik zelf tegenkwam bij mijn lectuur van ‘De krekels.
            Zo stuitte ik in het gedicht ‘De idioot in het bad’ eerst op de waarneming dat de voeten van ‘de idioot’ die in een bad ligt of zit, ‘rechtop’ staan ‘als bleke bloemen’. Een curieuze vergelijking, want dat moeten wel erg vreemde bloemen zijn, elk met vijf teenachtige knopvormen naast elkaar. Het proberen me een beeld te vormen van zulke bloemen hield me meer bezig dan dat van de voorstelling van de voeten, waar het toch om zou moeten gaan, nietwaar. Maar vervolgens ging het over de ‘lange, bleke benen, die reeds licht verdorden’: die ‘komen als berkenstammen door het groen opdoemen.’ Ervan afgezien dat je van boomstammen niet zegt dat ze ‘verdorren’: door dat beeld van die in het groen opdoemende berkenstammen stonden die benen opeens recht overeind. Dat kon in de gegeven situatie toch niet de bedoeling zijn? Dus drukte ik ze tegen mijn gevoel in neer in het groene – waarom ‘groene’? – water. Maar toen zaten er dus van die rare, rechtopstaande bloemen (onder) aan die berkenstammen… Veeleer bleke, groteske tonderzwammen leken het nu. Met aspectivisch kijken van het kubisme of iets dergelijks had dit niets van doen, ook niet met surrealisme; wel met het kiezen voor afzonderlijke beelden zonder zich om hun samenhang te bekommeren.
            En toen had Jos Joosten zijn tegenaanval klaar.
            ‘Je verwacht van een hoogleraar beter,’ wilde ik hier eerst schrijven, met een punt erachter. Als contravariant of plagende tegenstoot op Joostens slotopmerking over Reints. Maar ik was er eerlijk gezegd niet zeker van of het wel zo was dat ik beter verwachtte.
            Joostens pleitrede voor de vakkundigheid van Vasalis’ ‘Afsluitdijk’ is voornamelijk gebaseerd op formele aspecten van het gedicht: de strofenbouw, het gebruik van jambische pentameters, het links plaatsen van het woord ‘links’, enzovoort. Het zijn aspecten die Martin Reints niet belicht, simpelweg omdat het (hem) daar niet om gaat. Waar het wel om gaat is dat wat er, poëzie of niet, gekund geteld, gerijmd of geïnverteerd, letterlijk staat. En hoe je het literair vakkundig wendt of keert, matrozen die op elkaars schouders slapen, een weg of tocht die geen begin heeft, uitkijken zeggen maar niet oppassen bedoelen: het blijft onzin of op zijn minst onbeholpenheid, zoals de formulering  ‘gespleten heden’ onzin of onbeholpenheid is. Joosten mag dan zo flauw zijn een stukje gedicht van Reints zelf (zonder diens naam als auteur te noemen) aan te halen om te kunnen opmerken dat hij dit geen poëzie vindt, onzin is wat er staat in elk geval niet: ‘De onrust in mijn darmen / herinnert me aan mijn ingewanden’. (En gelezen in de context van het gedicht is het welzeker poëzie…)
            Over die matrozenacrobatiek zwijgt Joosten. Wel vraagt hij zich af of het geen matrozen van de burgervloot betreft. Maar zou je die dan als matrozen hebben herkend? Ik denk van niet. In elk geval vindt Joosten het ‘al te bizar [van Reints] om te suggereren dat de dichteres kennis had van het feit dat zij aan de “vooravond van een wereldoorlog” leefde.’
            Maar toch, ook al zou dat gedicht al in bijvoorbeeld 1936 zijn geschreven: het werd (in de bundel Parken en woestijnen) gepubliceerd in 1940; eind augustus 1939 was de algehele mobilisatie begonnen. Ik bedoel, op zijn laatst in de drukproef zouden die matrozen toch een andere gevoelslading hebben moeten krijgen. Ik vraag me nu ook af hoe dat gedicht dan werd gelezen door de juryleden die in 1941, dus onder Duitse bezetting, aan Vasalis de Van der Hoogtprijs voor Parken en woestijnen toekenden…
            Nee, als ik Joosten was geweest had ik Reints hier op een andere manier geattaqueerd! Wordt er in het gedicht immers niet al een toespeling gemaakt op het lot van die twee argelozen? ‘Het gras’, staat er, ‘snijdt dwars door de matrozen heen.’ En alle vlees is als gras, is het niet…?
            Maar of Vasalis het zo bedoelde, dat wil zeggen, of ze hier de zeis van de oorlog al voorzag? Dan moet ik ook Joosten geloven wanneer hij beweert dat het persoonlijke voornaamwoord ‘wij’ ook kan worden ‘geïnterpreteerd als “wei”, de grasvlakte die men aan een kant buiten de bus ziet’, en dat gaat me toch net iets te ver.
            Dit brengt me namelijk opnieuw bij de standpunt(in)consequenties van Vasalis. Waar zit de ‘ik’ in de bus? Aan de linkerkant, dunkt me. Dat gras dat de matrozen die voor haar zitten doorsnijdt, ziet ze ook aan de linkerkant, dat wil zeggen, ze ziet de matrozen links in het/hun raam weerspiegeld en door die spiegeling heen ziet ze in het nachtelijke buiten het gras, ergens op nek- of bovenlijfhoogte (lager kan niet) van de gespiegelde, op elkaars schouders slapende matrozen (voor zover dat allemaal zichtbaar is). Echter het gras links van de (toenmalige) rijweg staat op een naar de Zuiderzee / het IJsselmeer aflopend talud, in tegenstelling tot dat aan de rechterkant voor en tegen helling van de dijk waar je, gezeten in een bus, niet overheen kunt kijken. De horizon links, gevormd door het water, bevindt zich ook op hals- of ooghoogte van de inzittende(n) van de bus, zie maar wat er vervolgens over het eigen hoofd van de ik wordt gezegd: dat ‘deint’ boven het watervlak. In elk geval snijdt dat gras daarmee beslist niet door de geschoren nekken of bovenlijven van de matrozen. De twee beschreven spiegelingen corresponderen simpelweg niet met elkaar. Vasalis heeft iets heel poëtisch bedacht, maar het helaas heel slecht waargenomen.