Je hebt in de Nederlandse poëzie van de
twintigste eeuw dichters waar je, ook in de eenentwintigste eeuw, alleen maar met
geloken ogen voor schijnt te mogen knielen. Leopold is er zo een. Maar zoals
voor gedichten van ieder ander geldt: wat mij betreft is poëzie onzin tot het
tegendeel bewezen is. (Zie: http://huubbeurskens.blogspot.com/2010/09/hondsch.html, maar
daarna toch ook: http://huubbeurskens.blogspot.com/2010/12/leopold-revisited-bloem-2-3.html.)
Vasalis
is er ook zo een, naar ik meen. Ik ben geen kenner van haar werk. Ik kom
veeleer bij toeval zo nu en dan iets van haar tegen. Zoals onlangs het gedicht
‘De krekels’ uit de bundel Parken en
woestijnen, 1940.
De krekels
Ik lig met
open ogen in het duister
en de
gordijnen aadmen op en neer,
ik heb geen
lichaam en geen zwaarte meer
mijn geest is
rustig en ik luister...
Rondom: het
lege land met stenen,
boven: de lege
lucht met sterren,
‘t Begin,
duizenden eeuwen her,
heeft nimmer
zo nabij geschenen.
Dan, wat ik
niet had moeten horen:
der krekels
hese stroeve stemmen,
miljarden
uiterst kleine remmen
schrammend de
nacht... die gaat verloren.
- Er is geen
rust. Er is geen nacht
oneindig en
geen stilte stil.
Geen groot
verlangen, geen enkele wil
kan maken, dat
hij even wacht,
de eenmaal
aangevangen tijd.
Ondanks de
schijn van eeuwigheid
in enkle
stille ogenblikken
hoor ik
voortaan een fijn, schor tikken,
word ik
geschonden door het weten:
ook dit wordt
langzaam opgesleten.
De eerste vier regels klinken mooi. Toch krijg ik het meteen aan de stok met de tweede
regel. Dat ‘aadmen’ wil ik wel op het conto schrijven van metrumdwang en
archaïsch woordgebruik, toch zou er voor mij ritmisch meer worden geademd in:
‘en de gordijnen ademen op en neer.’ Enfin. Maar hoe moet ik me dat intussen
voorstellen, dat op en neer ademen van de gordijnen? En hoe duister is het
duister dat de ‘ik’ dit zo kan waarnemen? Waaien de gordijnen met regelmaat op
en staat het raam open? Worden ze telkens korter en weer langer? Of is dit
zichtbare – of is het hoorbare? nee – ademen een illusie vanwege het ademen van
de ikpersoon, dus het op en neer gaan van de borst? Dat moet dan een vrij zware
ademhaling zijn. Is dat ‘op en neer’ bij ademen niet overbodig, want hoe
anders, toch niet ‘heen en weer’? Maar is het sowieso geen onzin om te zeggen
dat gordijnen ademen als ze bewegen?
Ademt dan niet veeleer iets achter die gordijnen, zoals mijn hemd ook niet zelf
ademt wanneer ik het ademend laat bewegen? Ach, ik weet, het is poëtisch bedoeld. Toch blijft ook poëtische bedoelde onzin onzin.
De
ik onttrekt zich uit zijn of haar lichaam, wordt als het ware een en al
luisteren. Mij best. Wat echter na die mededeling volgt is geen waarnemen van geluiden
maar het zien van beelden in de verbeelding (de ik ligt immers in het duister binnen
achter gordijnen), met een ervaring van eindeloosheid en eeuwigheden.
‘Dan’…
Hoe
zo pas ‘dan’? Pas ná die beeldende voorstelling van al het buiten om de ik
heen? Het geluid van krekels hoor je toch meteen wanneer je stil ligt te
luisteren achter gordijnen voor waarschijnlijk open ramen? Mogelijk ligt het
aan de persoonlijke instelling van mijn zintuigen, ik had synchroniteit hier
gepaster gevonden. Heel simpel: ‘Maar wat ik niet had moeten horen:’.
Maar
dan de ‘stemmen’ van de krekels. Dat is uiteraard ook weer poëtisch bedoeld. Ik
neem aan dat de dichteres heel goed heeft geweten dat krekelmannetjes (het zijn
alleen de mannetjes) geen stem hebben, maar geluid voortbrengen door met hun vleugels
te ‘striduleren’, en het behoort tot de eeuwenoude literaire traditie om
krekels te laten zingen. Voor mij is
en blijft het een vorm van waarnemen en beleven op Disneyniveau . Zeker in een
gedicht uit de twintigste eeuw vind ik zoiets niet meer kunnen, al helemaal
niet wanneer die twintigste eeuw er in de volgende regel op een curieuze manier
bij wordt gehaald: die ‘stemmen’ klinken als ‘remmen’… Opeens zijn daar, in
mijn verbeelding als lezer, heel veel gemotoriseerde, in elk geval mechanische
minivoertuigen te zien en te horen! Of piepkleine fietsjes die – door wie bereden
en bestuurd? – almaar remmend almaar van een helling gaan. Luister maar eens
naar hoe stridulerende veldkrekels klinken:
Dát kan toch niet de bedoeling zijn?
Bovendien duidt ‘remmen’ op een in beweging zijn en tot stilstand willen komen,
terwijl Krekeljapies alleen geluid maken als ze stilzitten. Het mag misschien een aardige ingeving zijn geweest dat de krekels met hun geluiden de wenteling van de aarde, de tijd trachten af te remmen, maar het blijft een bedenksel, alleen al omdat die krekels dat helemaal niet willen, die willen juist dat de tijd voortgaat, die willen wijfjes die willen paren!
Wat hebben die miljoenen – want zoveel moeten het er zijn met die ‘miljarden’ remgeluidjes – mannetjeskrekels met wellicht evenveel miljoenen onhoorbare vrouwtjeskrekels trouwens te zoeken in zo’n leeg land met stenen? Voedsel zal het niet zijn…
Dát nu zou míj aangrijpen, beangstigen. De dichteres echter ligt er niet van wakker en gaat over op filosofische bespiegelingen over de tijd die onophoudelijk doortikt, wat ik verder wel geloof, want waar ik geen dichter voor nodig heb om het maar weer eens te beseffen.
Wat hebben die miljoenen – want zoveel moeten het er zijn met die ‘miljarden’ remgeluidjes – mannetjeskrekels met wellicht evenveel miljoenen onhoorbare vrouwtjeskrekels trouwens te zoeken in zo’n leeg land met stenen? Voedsel zal het niet zijn…
Dát nu zou míj aangrijpen, beangstigen. De dichteres echter ligt er niet van wakker en gaat over op filosofische bespiegelingen over de tijd die onophoudelijk doortikt, wat ik verder wel geloof, want waar ik geen dichter voor nodig heb om het maar weer eens te beseffen.