Goed maar dat ik toen nog – zo jong, maar
hoeveel beter dan nu – in staat was om bij de juiste gelegenheden als uit tweeën te bestaan: uit een ik dat anderen ter geruststelling
de indruk gaf me met onwaarheden gerust te kunnen stellen en uit een ik dat de
stilzwijgende waarheid zag.
Nadat
ik met mijn vader, achter op zijn fiets, uit de geurige valavondlijke luwte van het zomerse grensbos richting zinkende zon was afgezakt en
veilig het spoor was overgestoken, moest er meteen bij de scherpe bocht worden
afgestapt omdat er op straat iets met een wollen deken erover lag.
Van
het gewei van het hert voor de slee waarmee in besneeuwd poolgebied
dekens als deze werden rondgebracht kende ik elk end aan beide stangen, net als
de aan de einder opgezette tent waarin ik warm kon wachten met mijn verlangen –
naar wat?
En
ook iets kleiners lag er op de weg, onder een dubbelgevouwen
sprei.
Alsof
ze met meer dan een paar waren stonden mannen verwoed te zwaaien.
Sowieso konden we niet voorbij, want achter de gebolde deken en sprei
stond in zijn volste breedte de huishoge achterzijde van een zwarte
huifoplegger waarvan de rode
lichten als grote eierkolen gloeiden – je hoorde hem ook zacht loeien vanuit
het daar al nachtelijke duister achter het zeil dat ietsje opengeslagen stond
als met een liploze verticale mond.
En op
de stoep aan weerszijden hielden vrouwen met een hand een
uitroep vast of tegen, of ze hielden hun hand als was die juist aangezogen door
een heel diepe ademteug die acuut was gestokt.
Bovendien
leunde tegen een lantaarnpaal een damesfongers, bekommerd kromgebogen over zijn
ontzette kinderzitje.
Mijn
ene ik wachtte op wat mijn vader voor hem zou
verzinnen. Het werd een transport dat door te hard rijden, terwijl het huifzeil
niet goed met de touwen door de ringen dichtgesnoerd was, in de scherpte van de
bocht het een en ander van zijn lading had verloren, linnen lakens, wollen dekens, spreien alvast voor de komende maankoude
winternachten met ijsbloemen op de ramen.
Daardoor
was een vrouw erachter met haar fiets gevallen. Er stonden meerdere voordeuren
open. Om te worden geholpen en getroost was ze ergens binnen gebracht.
Terwijl politiemannen verschenen wees mijn ene ik mijn vader op wat hij
al lang, net als mijn andere ik, geheel en al onbedekt op straat had zien
liggen.
Nou?
Wat was de vaderlijke uitleg hiervan dan?
Dat
de gewonde vrouw – misschien dat ze haar knieën geschaafd of een arm
gebroken had – tevoren boodschappen had gedaan bij de slager en er iets van
haar inkopen uit haar tas gevallen was.
Een
slager op de hei? Die nog open was om halfacht? Iets zo nat vleselijks niet in
slagerspapier verpakt? Kookte en braadde die vrouw niet
voor het middagmaal maar voor middernacht?
Als
ik mijn vader was, dacht mijn andere ik, had ik iets beters verdicht.
Maar
mijn ene ik knikte instemmend toen mijn vader ‘Kom, we gaan,’ zei nadat een
bleke ambulance was verschenen, het volk op de stoep aan
de linkerkant stil voor zich uit dringend.
Rechts
was een grindpad, parallel aan het spoor, naar de Acaciastraat, waarover we met
een omweg naar huis zouden kunnen.
‘Dat
de ambulance niet met zijn sirene is gekomen, zegt
alles,’ zei ik tegen mijn vader voordat ik weer achter hem op de fiets klom.
‘Dat
het niet zo heel erg is, bedoel je,’ vroeg hij, ‘toch?’
Ik
knikte nogmaals, zonder dat hij dat kon zien. Daarom wilde ik hem vanachter
zijn rug iets vragen waardoor hij echt helemaal opgelucht kon
ademhalen, want alsof zijn zoontje al lang weer aan heel iets anders dacht.
Of
hij wist dat de bomen waar de Acaciastraat naar was genoemd de meest
voorkomende in de Sinaï waren, waar God Mozes opdroeg een tabernakel van acaciahout te laten maken.
Maar
hoe kon hij daar op antwoorden? Want hoe kon ik, zonder al vlot te kunnen lezen,
die vraag toen hebben kunnen stellen? En zou het hout dat Abraham kloofde voor
het brandoffer van zijn bloedeigen enige zoon niet eveneens van de acacia zijn geweest?
Ik
moest er niet aan denken! Straks bracht ik hem nog op ideeën… Dus vroeg ik gauw
of hij dokter Rahier net had gezien.
Nee,
ook dat vroeg ik niet, want juist de stelpende aanwezigheid van Alphonse
Rahier, de huisarts die in de Eerste Wereldoorlog zijn bloederig Wallonië was
ontvlucht, zou verraderlijk zinledig zijn geweest.
In
plaats ervan vroeg ik hoe dokter Rahier een vrachtwagen zou
hebben genoemd.
‘Een
camion’ riep mijn vader.
Triomfantelijk,
omdat hij het wist!
‘Een
camion!’ riep ik bijna juichend tegen mijn moeder die in de opening van de
achterdeur stond, ongerust over ons schemerige uitblijven. Dat mijn zusje al
sliep, zei ze, als verweet ze ons iets.
Ik
ging naar boven, naar mijn eigen kamer, om mijn vader met haar te laten praten
en haar vrijelijk haar hand voor haar mond te kunnen laten slaan.
Verder
wens ik me van die avond niets meer te herinneren. Niets! Zelfs geen boterham met roze kokosbrood als die me om de een of andere reden
niet gesmaakt mocht hebben. Hooguit dat mijn vader nadien nog een keer omhoog
kwam, stilletjes, om me fluisterend te willen doen geloven dat ik misschien een
broertje krijgen zou.
Maar ik had hem horen komen, zodat ik me, wist
hij, diep slapende kon houden onder mijn strakgetrokken laken. De opgevouwen
sprei en de poolherten in de kast luisterden mee tot hij de trap af was.
Toen
lag ik weer op mijn buik en lieten mijn wijs- en middelvinger tussen de overgordijnen opnieuw een spleet ontstaan waarin ik zag
hangen wat de camion in de waarheid van zijn duister had vervoerd: die
vlekkerige volle maan.
[Ik
heb het nagetrokken: jaartal, datum, tijdstip, positie, schijngestalte, alle
kloppen.]
De
mensheid wilde ernaartoe. Omdat daar nog nooit iemand of iets was doodgegaan?
De
volgende ochtend keek mijn moeder me eerst raar aan en toen nog vreemder in een verte die er niet was maar die ook ik zag.
Ik
heb van die dag nog altijd het stompje politiekrijt dat ik in de straatgoot
vond.
Alle markeringen waren weggeschrobd. Alleen om een donkere, als een vlek
ingetrokken mare was een maanwitte cirkel op het wegdek blijven staan.
© HB
2018