Zoveel afstand! Vandaag begreep ik er weer eens helemaal niets van. Niets van
de huidige hedendaagse poëzie en bijna evenveel niets van wat ten faveure ervan
wordt geschreven. Dit keer betrof het de ‘geboren autobiodichter’ en eveneens ‘geboren
postmodernist’ Bindervoet. Hopelijk was de moeder van de zuigeling ermee in
haar nopjes, misschien had ze het zelfs al via een echoscopie zien aankomen en
zich erop verheugd.
Deze dichter,
lees ik [hier],
is – opletten, hè, klas, ook jij daar op de achterste bank! – ‘geheel
compos mentis, maar kan – en dat
maakt hem als dichter zo goed – zijn hyperbewustheid ook laten varen, zich
overgeven aan de associatie om in no time
van het consistente weg te zweven naar het experimentele en nonsensicale.
Illustratief hiervoor zijn twee neologische zelftyperingen uit het tweede deel
van De olifant van Oostzaan [de nieuwste uitgave van deze
dichter - hb]:
‘mijn verstamelde gedichten’ en ‘nieuwe verzinneringen’. Deze verhaspelingen
van ‘verzamelde’, ‘stamelen’, ‘herinneringen’ en ‘verzinnen’ klinken
verontschuldigend, maar bedden zijn dichtwerk van nu juist in in het hedendaags
Nederlands poëzie-experiment.’
Is dit satire?
Ik vrees van niet. Gaat dit over hoger fröbelwerk? Of over een levenslange kinderziekte ten gevolge van het niet ingeënt zijn tegen het Finnegansvirus? ‘Verzinneringen…’ – hoe
verzinnerstameling je het! Ik voel me er in elk geval acuut als een scholier bij
voor wie, zeker nadat de leraar didactisch enkele specimina van bedoelde
dichtkunst ter illustratie in zijn betoog heeft gevlochten, dit ene vaststaat:
ik laat dat fucking vak vallen zo gauw het kan en als het niet kan ga ik morgen
van school om geld te verdienen, weg, eruit!
Was het niet
W.H. Auden die zei dat poëzie niets teweegbrengt? Mag zijn dat hij daarin
gelijk heeft. Maar er is wel degelijk poëzie die wél iets teweegbrengt,
namelijk dat je nooit meer poëzie wilt lezen als zoiets poëzie heet.
Maar waar maakte
ik me druk om op mijn leeftijd?
Als poëzie niets teweegbracht, zou poëzie dan
niet wel kunnen laten zien waarom middels iets anders elders iets teweeg
gebracht zou moeten worden, vroeg ik me af.
Het najaarsmiddagweer
was fraai, met veel zonneschijn. Ik stak een nieuwe poëziebundel die ik ’s ochtends gekocht had in
mijn zak, ging in het stadspark op een bank zitten en las een kleine reeks
gedichten over insecten: ‘Kleine insectologie’. En verdomme, daar was iemand
aan het woord die gewoon aan het kijken, vol aandacht aan het waarnemen was, concreet, niks compos mentis en niks in no time, en die mij dat helemaal mee
liet doen, mee liet kijken naar én met die kleine beestjes, zoals een
pyjamaschildwants, Kander geheten - maar niet Kander geheten zoals de Lion King
Simba of een van het triootje hyena’s Shenzi heet! Deze Kander, deze Graphosoma lineatum, weet niet eens dat
hij een naam heeft, kan dat niet eens weten… We kijken naar een i n s e c t: ‘Hij loopt
niet, hij veegt met zijn buik een blad schoon, / borststuk, achterliijf worden
zichtbaar, dan ineens de vleugels / en dekschilden, felgekleurd,
omhooggeklapt. Dat geluid!’
We volgen hoe hij het vliegen toch uitstelt, nog bezig is met wat hij
net aan sappen tot zich heeft genomen. Er is regen op komst. (Gelukkig niet in het Amstelpark.) Dan gaat deze Kander die niet weet dat hij een naam heeft, niet eens
dat wij bij hem zijn en hem met één klap zouden kunnen doodslaan, op zoek naar
een plek om te schuilen, naar de beschutting die boomschors kan bieden, en hij ‘ziet
hoe langzaam de boom wordt omringd door een nevel / en niets en niemand zich
beweegt, noch klopt of fluistert.’
Ik spring op van
mijn bank, want ik weet het, ik weet het op slag: bioloog – ik wil bioloog
worden, of op zijn minst dilettantistische insectenwaarnemer, en poëzielezer! Maar mijn schoolbank is
al lang een parkbank natuurlijk, in de wereld, waar we, evenals voor het park,
voor moeten zorgen, waarin we moeten zorgen voor zijn pyjamaschildwantsen en –
wie dienen zich nog meer aan op de komende bladzijden? Duna, Cyriel, Lasia… –
zijn dambordvliegen, veldkrekels, hagehelden en zo meer…
Zoveel nabijheid heet de bundel van
Frans Budé. Wat een ruimte, wat een passende titel!