vrijdag 26 oktober 2018

BIJ WINDSTILTE


Het volstaat wanneer bij windstilte in een verlaten park een zacht gepluimde rietkraag als uit eigen luim heel even plaatselijk heftig naast me waait, en dat, zo gauw die is bedaard, een enkele hazelaar tussen meerdere uit zichzelf zijn bladeren kort samen ritselen laat, en – maar dan lijkt het al bijna gevraagd – dat een wilg daarna slechts met een van zijn afhangende bladertakken heen en weer in het vijverwater slaat – niet meer, ook niet dat de wetenschap dit alles eerst nog onderzoeken gaat zonder resultaat: dit volstaat, want geloof maar dat ik het voor me houden zal waarom ik vanaf dan niet meer bang ben voor den dood en op t leven nimmer kwaad.



© HB 2018

woensdag 24 oktober 2018

OORLOGSKIND & EXCUSES

‘Nederlandse regering moet excuses maken voor behandeling ‘moffenmeiden”

Dat stelt Stichting Werkgroep Herkenning. Vorige week bood de Noorse premier Solberg excuses aan voor soortgelijke praktijken in Noorwegen in 1945.


Maar lees Loni Wolf, Oorlogskind.

(boekuitgave Meulenhoff 2009)

hier online






MAANKRIJT



Goed maar dat ik toen nog – zo jong, maar hoeveel beter dan nu – in staat was om bij de juiste gelegenheden als uit tweeën te bestaan: uit een ik dat anderen ter geruststelling de indruk gaf me met onwaarheden gerust te kunnen stellen en uit een ik dat de stilzwijgende waarheid zag.
   Nadat ik met mijn vader, achter op zijn fiets, uit de geurige valavondlijke luwte van het zomerse grensbos richting zinkende zon was afgezakt en veilig het spoor was overgestoken, moest er meteen bij de scherpe bocht worden afgestapt omdat er op straat iets met een wollen deken erover lag.
   Van het gewei van het hert voor de slee waarmee in besneeuwd poolgebied dekens als deze werden rondgebracht kende ik elk end aan beide stangen, net als de aan de einder opgezette tent waarin ik warm kon wachten met mijn verlangen – naar wat?
   En ook iets kleiners lag er op de weg, onder een dubbelgevouwen sprei.
   Alsof ze met meer dan een paar waren stonden mannen verwoed te zwaaien.
   Sowieso konden we niet voorbij, want achter de gebolde deken en sprei stond in zijn volste breedte de huishoge achterzijde van een zwarte huifoplegger waarvan de rode lichten als grote eierkolen gloeiden – je hoorde hem ook zacht loeien vanuit het daar al nachtelijke duister achter het zeil dat ietsje opengeslagen stond als met een liploze verticale mond.
   En op de stoep aan weerszijden hielden vrouwen met een hand een uitroep vast of tegen, of ze hielden hun hand als was die juist aangezogen door een heel diepe ademteug die acuut was gestokt.
   Bovendien leunde tegen een lantaarnpaal een damesfongers, bekommerd kromgebogen over zijn ontzette kinderzitje.
   Mijn ene ik wachtte op wat mijn vader voor hem zou verzinnen. Het werd een transport dat door te hard rijden, terwijl het huifzeil niet goed met de touwen door de ringen dichtgesnoerd was, in de scherpte van de bocht het een en ander van zijn lading had verloren, linnen lakens, wollen dekens, spreien alvast voor de komende maankoude winternachten met ijsbloemen op de ramen.
   Daardoor was een vrouw erachter met haar fiets gevallen. Er stonden meerdere voordeuren open. Om te worden geholpen en getroost was ze ergens binnen gebracht.
   Terwijl politiemannen verschenen wees mijn ene ik mijn vader op wat hij al lang, net als mijn andere ik, geheel en al onbedekt op straat had zien liggen.
   Nou? Wat was de vaderlijke uitleg hiervan dan?
   Dat de gewonde vrouw – misschien dat ze haar knieën geschaafd of een arm gebroken had – tevoren boodschappen had gedaan bij de slager en er iets van haar inkopen uit haar tas gevallen was.
   Een slager op de hei? Die nog open was om halfacht? Iets zo nat vleselijks niet in slagerspapier verpakt? Kookte en braadde die vrouw niet voor het middagmaal maar voor middernacht?
   Als ik mijn vader was, dacht mijn andere ik, had ik iets beters verdicht.
   Maar mijn ene ik knikte instemmend toen mijn vader ‘Kom, we gaan,’ zei nadat een bleke ambulance was verschenen, het volk op de stoep aan de linkerkant stil voor zich uit dringend.
   Rechts was een grindpad, parallel aan het spoor, naar de Acaciastraat, waarover we met een omweg naar huis zouden kunnen.
   ‘Dat de ambulance niet met zijn sirene is gekomen, zegt alles,’ zei ik tegen mijn vader voordat ik weer achter hem op de fiets klom.
   ‘Dat het niet zo heel erg is, bedoel je,’ vroeg hij, ‘toch?’
   Ik knikte nogmaals, zonder dat hij dat kon zien. Daarom wilde ik hem vanachter zijn rug iets vragen waardoor hij echt helemaal opgelucht kon ademhalen, want alsof zijn zoontje al lang weer aan heel iets anders dacht.
   Of hij wist dat de bomen waar de Acaciastraat naar was genoemd de meest voorkomende in de Sinaï waren, waar God Mozes opdroeg een tabernakel van acaciahout te laten maken.
   Maar hoe kon hij daar op antwoorden? Want hoe kon ik, zonder al vlot te kunnen lezen, die vraag toen hebben kunnen stellen? En zou het hout dat Abraham kloofde voor het brandoffer van zijn bloedeigen enige zoon niet eveneens van de acacia zijn geweest?
   Ik moest er niet aan denken! Straks bracht ik hem nog op ideeën… Dus vroeg ik gauw of hij dokter Rahier net had gezien.
   Nee, ook dat vroeg ik niet, want juist de stelpende aanwezigheid van Alphonse Rahier, de huisarts die in de Eerste Wereldoorlog zijn bloederig Wallonië was ontvlucht, zou verraderlijk zinledig zijn geweest.
   In plaats ervan vroeg ik hoe dokter Rahier een vrachtwagen zou hebben genoemd.
   ‘Een camion’ riep mijn vader.
   Triomfantelijk, omdat hij het wist!
   ‘Een camion!’ riep ik bijna juichend tegen mijn moeder die in de opening van de achterdeur stond, ongerust over ons schemerige uitblijven. Dat mijn zusje al sliep, zei ze, als verweet ze ons iets.
   Ik ging naar boven, naar mijn eigen kamer, om mijn vader met haar te laten praten en haar vrijelijk haar hand voor haar mond te kunnen laten slaan.
   Verder wens ik me van die avond niets meer te herinneren. Niets! Zelfs geen boterham met roze kokosbrood als die me om de een of andere reden niet gesmaakt mocht hebben. Hooguit dat mijn vader nadien nog een keer omhoog kwam, stilletjes, om me fluisterend te willen doen geloven dat ik misschien een broertje krijgen zou.
   Maar ik had hem horen komen, zodat ik me, wist hij, diep slapende kon houden onder mijn strakgetrokken laken. De opgevouwen sprei en de poolherten in de kast luisterden mee tot hij de trap af was.
   Toen lag ik weer op mijn buik en lieten mijn wijs- en middelvinger tussen de overgordijnen opnieuw een spleet ontstaan waarin ik zag hangen wat de camion in de waarheid van zijn duister had vervoerd: die vlekkerige volle maan.
   [Ik heb het nagetrokken: jaartal, datum, tijdstip, positie, schijngestalte, alle kloppen.]
   De mensheid wilde ernaartoe. Omdat daar nog nooit iemand of iets was doodgegaan?
   De volgende ochtend keek mijn moeder me eerst raar aan en toen nog vreemder in een verte die er niet was maar die ook ik zag.
   Ik heb van die dag nog altijd het stompje politiekrijt dat ik in de straatgoot vond.
   Alle markeringen waren weggeschrobd. Alleen om een donkere, als een vlek ingetrokken mare was een maanwitte cirkel op het wegdek blijven staan.


 © HB 2018

woensdag 17 oktober 2018

GRAF VAN REMBRANDT ONTDEKT!



Vandaag is door ondergetekende het graf of in elke geval de locatie van het gebeente van Rembrandt van Rijn ontdekt!

Wilt u weten waar dat precies was en dus is?
Graag deel ik hier mijn methode om erachter te komen met u, want Rembrandt is van ons allen, nietwaar?

Op allerlei plaatsen in en rond de Amsterdamse Westerkerk heb ik hardop tegen de ondergrond voor mijn voeten staan vertellen wat de plannen zijn van Circus Rembrandt in het Rijksmuseum. U weet wel, die hoogstnoodzakelijke, jaren durende live-reportagerestauratie van De nachtwacht, want, tjonge, wat is dat werk aan een opknapbeurt toe! Heeft u dat - getver! - enigszins vergelende vernis daar helemaal beneden bij de hond gezien, zeg… En wat zullen we allemaal eindelijk op en onder het oppervlak gaan ontdekken, hooggeëerd massatoeristenpubliek! Wie weet gebruikte de meester wel schaamluispigment… Komt allen de niet eerder vertoonde Rembrandtoccultatie zien, toeteren de museumdirecteur, de Amsterdamse burgemeester en de minister van OC&W: Die welhaast astronomisch te noemen show – De nachtwacht jaren deels aan het zicht onttrokken door het intrigerende, even traag als vlak langs het oppervlak scherende onderzoeksstation bestaande uit een speciale stellage, specialistische apparatuur en de witte ruimtepakken der Rembrandtonauten!

Toen ik op een gegeven moment en dus op een zeer bepaalde plek onder me een geluid vernam als van een stel knekels dat zich omdraaide, wist ik het!

HB

maandag 15 oktober 2018

DE VERNIEUWENDE METHODE



Onderzoeker aan het Meertens Instituut, hoogleraar Nederlands en Academische communicatie aan de Radboud Universiteit en bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde tekent protest aan [https://www.neerlandistiek.nl/2018/10/arjan-peters-wordt-treurig-van-kinderengels/] tegen de wijze waarop Arjan Peters in een column in De Volkskrant de vloer aanveegt met iets wat Peters zelf niet las en waar hij niet persoonlijk bij aanwezig was. Terecht protest, als dat inderdaad zo is. Maar maakt deze onderzoeker, hoogleraar en besturend lid met zijn verweerschrift intussen niet juist iets duidelijk van wat Peters misschien eigenlijk en dan terecht wilde attaqueren? Dat neerlandistiek een sociologische discipline geworden is.

donderdag 11 oktober 2018

GEEF MIJ MAAR DE PYJAMASCHILDWANTS



Zoveel afstand! Vandaag begreep ik er weer eens helemaal niets van. Niets van de huidige hedendaagse poëzie en bijna evenveel niets van wat ten faveure ervan wordt geschreven. Dit keer betrof het de ‘geboren autobiodichter’ en eveneens ‘geboren postmodernist’ Bindervoet. Hopelijk was de moeder van de zuigeling ermee in haar nopjes, misschien had ze het zelfs al via een echoscopie zien aankomen en zich erop verheugd.
        Deze dichter, lees ik [hier], is – opletten, hè, klas, ook jij daar op de achterste bank! – ‘geheel compos mentis, maar kan – en dat maakt hem als dichter zo goed – zijn hyperbewustheid ook laten varen, zich overgeven aan de associatie om in no time van het consistente weg te zweven naar het experimentele en nonsensicale. Illustratief hiervoor zijn twee neologische zelftyperingen uit het tweede deel van De olifant van Oostzaan [de nieuwste uitgave van deze dichter - hb]: ‘mijn verstamelde gedichten’ en ‘nieuwe verzinneringen’. Deze verhaspelingen van ‘verzamelde’, ‘stamelen’, ‘herinneringen’ en ‘verzinnen’ klinken verontschuldigend, maar bedden zijn dichtwerk van nu juist in in het hedendaags Nederlands poëzie-experiment.
        Is dit satire? Ik vrees van niet. Gaat dit over hoger fröbelwerk? Of over een levenslange kinderziekte ten gevolge van het niet ingeënt zijn tegen het Finnegansvirus? ‘Verzinneringen…’ – hoe verzinnerstameling je het! Ik voel me er in elk geval acuut als een scholier bij voor wie, zeker nadat de leraar didactisch enkele specimina van bedoelde dichtkunst ter illustratie in zijn betoog heeft gevlochten, dit ene vaststaat: ik laat dat fucking vak vallen zo gauw het kan en als het niet kan ga ik morgen van school om geld te verdienen, weg, eruit!
        Was het niet W.H. Auden die zei dat poëzie niets teweegbrengt? Mag zijn dat hij daarin gelijk heeft. Maar er is wel degelijk poëzie die wél iets teweegbrengt, namelijk dat je nooit meer poëzie wilt lezen als zoiets poëzie heet.
        Maar waar maakte ik me druk om op mijn leeftijd?
        Als poëzie niets teweegbracht, zou poëzie dan niet wel kunnen laten zien waarom middels iets anders elders iets teweeg gebracht zou moeten worden, vroeg ik me af.
        Het najaarsmiddagweer was fraai, met veel zonneschijn. Ik stak een nieuwe poëziebundel die ik ’s ochtends gekocht had in mijn zak, ging in het stadspark op een bank zitten en las een kleine reeks gedichten over insecten: ‘Kleine insectologie’. En verdomme, daar was iemand aan het woord die gewoon aan het kijken, vol aandacht aan het waarnemen was, concreet, niks compos mentis en niks in no time, en die mij dat helemaal mee liet doen, mee liet kijken naar én met die kleine beestjes, zoals een pyjamaschildwants, Kander geheten - maar niet Kander geheten zoals de Lion King Simba of een van het triootje hyena’s Shenzi heet! Deze Kander, deze Graphosoma lineatum, weet niet eens dat hij een naam heeft, kan dat niet eens weten… We kijken naar een  i n s e c t: ‘Hij loopt niet, hij veegt met zijn buik een blad schoon, / borststuk, achterliijf worden zichtbaar, dan ineens de vleugels / en dekschilden, felgekleurd, omhooggeklapt. Dat geluid!
        We volgen hoe hij het vliegen toch uitstelt, nog bezig is met wat hij net aan sappen tot zich heeft genomen. Er is regen op komst. (Gelukkig niet in het Amstelpark.) Dan gaat deze Kander die niet weet dat hij een naam heeft, niet eens dat wij bij hem zijn en hem met één klap zouden kunnen doodslaan, op zoek naar een plek om te schuilen, naar de beschutting die boomschors kan bieden, en hij ‘ziet hoe langzaam de boom wordt omringd door een nevel / en niets en niemand zich beweegt, noch klopt of fluistert.
        Ik spring op van mijn bank, want ik weet het, ik weet het op slag: bioloog – ik wil bioloog worden, of op zijn minst dilettantistische insectenwaarnemer, en poëzielezer! Maar mijn schoolbank is al lang een parkbank natuurlijk, in de wereld, waar we, evenals voor het park, voor moeten zorgen, waarin we moeten zorgen voor zijn pyjamaschildwantsen en – wie dienen zich nog meer aan op de komende bladzijden? Duna, Cyriel, Lasia… – zijn dambordvliegen, veldkrekels, hagehelden en zo meer…
        Zoveel nabijheid heet de bundel van Frans Budé. Wat een ruimte, wat een passende titel!


woensdag 3 oktober 2018

OUDE MAN MET WHIPPET


‘Dit ben ik dan, zie ik in het zwartste van de ruit
van een sportkledingzaak, een gebogen grijze man
met een gekromde oude whippet in de stad.
Een dekentje over de immer rillende smalle rug
(van de windhond welteverstaan, ik heb mijn te lang
geworden winteroverjas al aan) tegen de eerste kou
in het oktoberlicht. Het is jaren terug dat hij
niets liever wou dan rennen, een weids veld in,
achter hazen aan, desnoods achter nagemaakte
op zo’n baan waarnaast op fracties van seconden
wordt gewed, zoals je dat op televisie ziet. Nu draag
ik hem elke dag drie keer de steile houten trappen
af en op – aan hoe ik daarbij aan spijlen, wand
en leuning zelf steun zoeken moet kan ik maar
niet wennen –, hoewel hij liever in zijn mand
zou blijven liggen dromen, onder de pendule
die ik heb stilgezet vanwege het tikken dat ik
niet meer aan kan horen en het slaan der uren
waarvan hij is gaan schrikken. Nooit meer springt
hij, ook niet nu het van mij wel zou mogen,
bij me op bed. Ik kocht hem ooit als druk jong
dier omdat ik mijn woning op driehoog anders
niet meer verliet, immers voor alles was het al
te laat, voor nieuwe liefde zowel als nieuw verdriet;
een paar sloffen van Van Haren op de hoek,
een paar van die fotobladen uit de tabakszaak
bij me beneden na een bezoek aan de slijter ernaast,
dat leek afdoende tegen de gedachte aan allerlaatste
pillen. Leven, je moest erom geven om het te willen.
Of dat denkbeeld steek hield vroeg geen jonge hond
zich af, dus was ik praktisch altijd onderweg,
als gehaast, bijna in draf, met hem door de stad.
Het park was bos voor ons, en meer en veld,
en soms gingen we naar zee, wanneer de zon
niet scheen, het waaide en het strand was leeg.
Maar, nee, nooit liet ik hem los. En dat zal ik
ook nooit doen. Dagelijks neem ik hem weer mee.
Kijk, zeg ik steevast voor de sportkledingzaak
zo lang het kan, dat ben je dan, die gekromde
grijze whippet met die gebogen oude man.’

__________________________________

© Huub Beurskens 2018