Ik had me verheugd op het lezen van een
ingenieuze roman, maar ik legde De
verwondering teleurgesteld weg met de indruk dat de ‘complexiteit’ en ‘raadselachtigheid’
van de roman vooral voortkwamen uit voortdurende vertroebeling in plaats van uit een hardnekkige poging, als het ware tegen beter weten in, tot verheldering van wat niet
anders dan duister kon en kan blijven. Ik had de talrijke taalfouten en rommeligheden
op de koop toegenomen – de allermeeste ‘vlaamsigheden’ accepteerde ik toch al braaf
voor wat ze waren –, indien de structuur van het boek daar voldoende klaarheid
tegenover had gesteld. Maar ik vrees dat taalhantering en compositie(-optiek)
hand in hand gaan.
Hieronder
een stijlbloempjeslezing uit De
verwondering die verre van uitputtend is, want mijn potlood heeft het meermaals verwonderd opgegeven.
Eronder
de slotpassage van De verwondering,
omdat ik me afvroeg hoe de roman zich had kunnen ontwikkelen wanneer deze twee alinea’s
niet het einde maar de opening van het boek zouden hebben gevormd. De ene
versie is die van Claus uit 1962, de andere zoals ik hem in dat geval liever Clausiaans
had gelezen… (Ja, het is aanmatigend.)
*
- Hij schoof
zijn hobbelige
stoel achteruit […]
- De leraar
nadat Fredine geweldig de deur had dichtgeslagen
[…]
- stond de
jongen op […] en vervoegde de massa.
- rond de stad
[…] verheffen enkele heuvels […] hun ruggen. < kunnen heuvels hun ruggen ook niet verheffen?
- Als insekten
in de avond zwermend, liepen de vroegere Oostfronters in de tuin […] <
vliegen en lopen verhaspeld
-
Waarschijnlijk wat arthritis, mijn broer heeft er ook van. <
V: last
- Hij
verroerde niet. < V: zich
- liep hij met
kangoeroeachtige sprongen […] de dorpsstraat in < haha
- Dat is de
naam die op mijn paspoort staat <
in
- ik hielp hem
met de tuinslang die ik op de hoogte van mijn borst hield en er tegen drukte
-
Verschillende problemen staken hun antennes wel op
- haar vingers
[…] graafden
- Zijn haar
was kort gesneden < germ.
- de lange
pater, helemaal in zijn pij
- Zij […]
schikte haar stekelhaar
- Zij gaf
uitleg waar zij voorbijreden.
- Zij draaide
zich drie kwart om naar hem < kunststukje
- Wat bezielt er mij nu?
- de jongen
vormde uit een publiciteit […] een vlieger
- De jongen
luisterde […] met zijn gezicht op zijn voorarm
- de jongen
hief zijn kin van zijn elleboog < kunststukje
- witgeverfde
letters <
hadden ze eerst een andere kleur?
- in de
schaduw van het gevaarte van de herbergier
- had ik hem
niet ‘slaapwel’ moeten zeggen of een kruisje op het voorhoofd geven […]?
- Het ontbijt
[…] rekten zij lang uit < haha
- De jongen
wilde langs het venster naar buiten klimmen
- De
herbergier lachte met iets wulps in de keel
- De jongen
maakte een schuine beweging naar de struiken
- De jongen,
terwijl zij de wenkende man volgden, siste iets
- die hij in zich koesterde
- hoe je het
ook draait en keert
- De vroegste
tijd, dat was ’39.
- Nu, terwijl
het schemert en wij het huis Almout – dat een der boeren in het café schaterend
Havermout noemde – in de rug hebben, terwijl hij soms zo dichtbij komt dat de
geur van zijn kleren overslaat en het is geen
geur van arduin maar eerder van metaal en koud zweet samen, terwijl hij wijst
met een haak van een vinger zegt hij […] <
homerische salami
- Een
gebiologeerd insekt.
- De blikken
van de boeren […] waren ondoordringbaar.
- Zij staan
[…] gekruist als pionnen op een schaakbord < ?
- de
verschillende manieren en materies van de
beelden
- omdat het
hoofd van de buste […] achterover gestrekt is
- de
achteroverrollende man < kunststukje
- ik durfde
niet eens een sigaret aan te steken om […] niet te storen
- trok hij
zijn uniform aan met de revolver en de laarzen < kunststukje
- wij in
Eerste Divisie geraakt waren < V: de
- veel muggen,
die hingen als een druiventroswolk in de open deur
- tot lang
nadat ik […] lag
- weerhield
hem daartegen
- dat hij zich […] een televisie zou aanschaffen
- Inderdaad,
het werd bedtijd, stemden enkele kaartspelers in.
- Er was een
fragment stilte.
- van wie de
schaduw, bij de heupen afgehakt, […]
- Toen hernam ook het […] geblèr
- dit belette
hun beiden […] van het uit te schreeuwen
- De dolle koe
remde niet
- landbouwers
die naar ontsnapt vee jagen
- Een aantal
jongelieden, meestal ontsnapt <
de meesten
- Baggerend in
de schaduw van de doornhagen [< inderdaad...]
*
A
Soms gebeurt
het dan, dat wij, wanneer wij keurig wandelen over de kade van Oostende, de
koningin der badsteden, een man zien die ons tegenkomt, en zijn gezicht is
vervaarlijk, gekweld, gebrandmerkt. Vaak schrijven wij dit toe aan een overmaat
aan drank of vrouwen. Soms niet. Soms, zonder dat die man daarom vies is of
ongeschoren of in lompen, herkennen wij hem niet als een der onzen. Als iemand
eerder die in de klem zit. Dit kennen wij niet. Wij zitten in geen klem. Wij
houden niet van viezeriken, onverantwoordelijken, eenzamen. Wij eten, terwijl
wij zo iemand tegenkomen, verder aan ons zakje frites of verse garnalen,
denkend aan de verkiezingen die, terecht, de sterksten onder ons, de meest
gewieksten onder ons aan de macht zullen brengen, en dan, permettez, dan is het
ergerlijk als zo’n man, midden op de kade, met zijn handen in de heupen, met
het gezicht naar het beweeglijke water gekeerd, ineens een luide schreeuw
geeft, zo maar zinloos en geweldig. De leraar dacht: ‘Ik ga gillen. Ik mag
niet, want zij zullen mij onder de douche sleuren.’ Hij overzag het trillende
vlak van de zee en gaf uit de volle kracht van zijn longen een gil. Die duurde.
De wandelende gestalten hielden stil. Tegenover de dijk aan een terras zei een
grijsharige moeder tot haar zoon: ‘Heb je dat gehoord, schat?’
Haar zoon was volwassen, maar droeg
een korte broek. Hij zat in een rolstoel en van zijn lippen droop kwijl over
zijn behaarde roze dijen. ‘Nei, nei, nei!’ zei hij en schommelde met zijn zwaar
hoofd. Zij bette voorzichtig zijn mond.
B
Soms, wanneer
we keurig wandelen over de kade van Oostende, de koningin der badsteden, komt
een man ons tegemoet met een vervaarlijk, gekweld, gebrandmerkt gezicht. We
kunnen dat makkelijk toeschrijven aan een overmaat van drank of vrouwen. Of ook
niet. Hoewel hij niet vies, ongeschoren of slecht gekleed is, herkennen we de
man niet als een van ons. We zien hem veeleer als iemand die in de klem zit.
Wij zitten in geen klem. Wij houden niet van zonderlingen, van eenzamen. Wij
eten, wanneer we zo iemand tegenkomen, verder van onze frieten of garnalen, en
denken aan de verkiezingen die met recht de sterksten onder ons, de gewieksten
aan de macht zullen brengen. Vanzelfsprekend is het dan ergerlijk als zo’n man,
midden op de kade, met zijn handen in de zij, naar het almaar bewegende water
gekeerd, opeens schreeuwt, zomaar, heel hard. Dus dacht de leraar: ‘Ik ga
gillen. Ik mag dat niet, want ze zullen me onder de douche sleuren.’ Hij keek
uit over het trillende oppervlak van de zee en slaakte uit volle borst een lang
aanhoudende gil. De wandelaars hielden stil. Op een terras aan de dijk vroeg
een grijsharige moeder aan haar zoon: ‘Heb je dat gehoord, schat?’
Haar zoon was volwassen, maar droeg
een korte broek. Hij zat in een rolstoel en van zijn lippen droop kwijl op zijn
behaarde roze dijen. ‘Nei, nei, nei!’ zei hij en schommelde met zijn zwaar
hoofd. Ze bette voorzichtig zijn mond.
________________
Zie ook het voorafgaande.