Beeld: Wiesław Wałkuski |
Met weinig meer dan vooringenomenheden, zou
je kunnen zeggen, begon ik aan de lectuur van de tekst die de Vlaamse
schrijfster Griet op de Beeck op 23 april jongstleden in Nijmegen uitsprak als
Frans Kellendonklezing 2018. Ik had nooit eerder iets van Op de Beeck gelezen
en er ook geen behoefte toe gevoeld. Dat op grond van enkele besprekingen van
haar werk alsmede optredens van haar in populaire of elitair-populistische
televisieprogramma’s zoals De Wereld Draait Door. Met stilistisch of artistiek interessante
literatuur had dat werk, aldus mijn indruk via de media en haarzelf daarin,
niet zo veel van doen. Ook het op verzoek van de CPNB door haar geschreven Boekenweekgeschenk
liet ik links (of rechts) liggen; die stichting heeft immers vooral, zo niet
uitsluitend belang bij het economische welzijn van de boekenbranche. Er was meer
dan genoeg lezenswaardiger, leek me. En Op de Beeck, begreep ik, was een
schrijfster die de kassa’s deed rinkelen. Ook persoonlijk kende ik Griet op de
Beeck uiteraard helemaal niet. Het enige beeld dat ik van haar fysiek had – die
vrouw met dat typische kapsel – was dat wat mijn Samsungscherm me min of meer
bij toeval zo nu en dan had voorgeschoteld. Wel was ik ervan op de hoogte dat
ze niet zo lang geleden openbaar had gemaakt dat ze als meisje door haar vader
was misbruikt. Maar paste ook dat niet in de trend van schrijvers met en over
incest, aanrandingen, scheidingen enzovoort? Alsof de literatuur eindelijk had
ontdekt met dezelfde letters te beginnen als de Libelle en ik zelf het als
schrijver de augustijnen welhaast kwalijk zou moeten nemen dat ze tijdens mijn
schooltijd op hun college met geen vinger of wat dan ook aan me hadden gezeten.
Maar
de commissie die de jaarlijkse Frans Kellendonklezing organiseerde, was dat
geen ‘ander volk’? Onder meer Vogelaar, Otten, Fens, Heijne, Van der Heijden
behoorden tot de voorgangers van Op de Beeck. Die context maakte me net
nieuwsgierig genoeg om haar tekst te gaan lezen.
Laat ik meteen verklaren nog steeds niet geneigd
te zijn me op en in een roman van Griet op de Beeck te storten. Wat ze op nogal
zwalkende wijze betoogt over de rol of functie van literatuur, strookt niet met wat ik in
de eerste en laatste plaats in literatuur zoek. Compositie, stijl, ritme – het zijn
zaken die in Op de Beecks lezing geen rol spelen. Daarnaast wil zij ‘proberen totaal
eerlijk met onszelf te zijn’ en ‘durven kiezen voor de blooteerlijke versie van
onszelf’, terwijl ik meen dat zoiets onhaalbaar want onbestaanbaar is. Ik
schrijf en lees zelf ook geen romans om de therapeutische uitwerking daarvan.
Voor zover ik psychologisch in de weer kan en wil zijn in en met een roman is
dat volgens de formule: schrijven = to
enjoy your symptoms. Met dat aan de filosoof en psychoanalist Slavoj Žižek
ontleende tweede deel van de vergelijking wil ik aangeven dat ik net als Op de
Beeck geloof dat je al schrijvende (of lezende – wat voor een schrijvende
schrijver grotendeels hetzelfde is) zaken uit en in jezelf naar boven kunt
halen. Alleen, en daarin verschil ik dan weer volkomen van de Vlaamse
schrijfster, geloof ik niet in het therapeutisch effect ervan erna, omdat ik niet geloof dat je ooit
zoiets als ‘jezelf’ zult kunnen zijn. Vandaar de volgende boude vergelijking: geschreven hebben = nog meer reden tot
zelfmoord hebben. Mij is geen schrijver van belang bekend die na gedane
arbeid en dankzij dat geschrevene een ander, beter en gelukkiger mens is
geworden. De enige remedie: weer schrijven. Op de Beeck haalt in haar
Kellendonkrede Sartre aan. Ik hou het liever op Camus: ‘Il faut imaginer Sisyphe heureux’ – wanneer Sisyphus zijn steen
weer bergop kan rollen, neem ik aan.
Anderzijds
geloof ik Op de Beeck op haar woord wanneer ze zegt dat ze na de openbaarmaking
van haar incestverhaal ‘een kleine tweeduizend mails [kreeg] van allerlei
mensen: van psychiaters en aanverwante hulpverleners […], van slachtoffers en
verwanten van slachtoffers [etc.].’ Eveneens kan ik me voorstellen dat (haar)
romans een dergelijke uitwerking kunnen hebben, dat ze lezers psychisch steun
geven of bevestigen. En daar is op zich niets mis mee. Alleen denk ik dat
zoiets niet specifiek voor literatuur is, dat het ook door praatsessies, door
stotterend en snotterend en in feite wanordelijk en clichématig vertellen van
verhalen over ervaringen kan, bijvoorbeeld. In elk geval, laat ik het zo
stellen, is haar literatuur de mijne niet.
Het
zij zo. Geen verrassing eigenlijk. En toch zijn er twee punten in haar lezing
die me voor haar innemen. Ja, eerder voor haar als persoon zelfs dan voor haar
betoog. Het ene vrijwel in het begin van haar tekst, het tweede op het eind.
Om
met dat laatste te beginnen. In de slotalinea roept ze haar lezers of
toehoorders op aan de slag te gaan met ‘uw wonde’. Zoals een psycholoog dat ook
zou kunnen doen, lijkt me. En dan komt deze voor mij cruciale zin: ‘Maak uzelf
niet wijs dat u er geen hebt, we hebben er allemaal een.’
Dat
vind ik van een geweldig, even royaal als loyaal inzicht getuigen. Op de een of
andere wijze, zegt ze dus, is iedereen getekend, daar hoef je niet per se
incestslachtoffer of pijnlijk gescheiden vader of moeder voor te zijn. Ik ben
het volledig met haar eens.
Het
eerste punt is net zo cruciaal. Op de Beeck begint haar lezing met zich voor te
stellen dat ze die moet gaan houden en daarbij ziet ze in de zaal eigenlijk
maar drie toehoorders zitten, toehoorders die haar beangstigen, want die haar
alle drie hebben gekleineerd, haar een vorm, een beeld van haarzelf hebben
opgelegd, zoals spoedig blijkt. Een vroegere geliefde die haar kwetste door
haar voor dom uit te maken, de vader die prestige van haar wilde maar haar tegelijkertijd
seksueel misbruikte, en een recensent met ‘raar haar’ wiens vernietigend oordeel
over haar werk en haarzelf – of moet ik het los van elkaar schrijven: haar
zélf? – ze niet eens heeft durven lezen na wat ze erover had
gehoord.
Het
doet er niet toe hoe die geliefde, hoe die vader en hoe die recensent heette,
al heb ik zelf van die laatste meer dan een vermoeden. Waar het om gaat is haar
aanklacht tegen het feit dat anderen haar vorm bepaalden en nog steeds bepalen,
haar met hun beeld van haar willen vastprikken. Het verzet dáár tegen en het
eraan proberen te ontkomen: als je dat eenmaal ziet en voelt, voel en zie je
het door haar hele betoog heen, ook onder haar zelfhulpgroeperig aandoend
pleidooi voor een psychoanalyserende en therapeutiserende herkenningsliteratuur.
Misschien
heeft ze het niet eens zelf al bewust in de gaten en komt daar die zwabberige
(zoekende) redeneertrant vandaan. Maar ik ervaar het als Gombrowicziaans
probleem waar ze mee worstelt, zonder dat de naam van de Pool of diens verdere
kunst- en levensopvatting eraan te pas komen. De mens die een smoel door anderen
opgedrongen krijgt. Ik herken dat.
____________________
Griet
op de Beeck, Play It Fuckin’ Loud,
uitgeverij Vantilt, 24 pagina's, 2018