samiotische notities
Als leesvoer mee naar Samos in mei onder meer
Hugo Claus, De verwondering. Nieuwe,
tekstkritische uitgave van de roman die in 1962 verscheen en die ik nog niet
las. Nu nieuwsgierig genoeg gemaakt door een bespreking van de nieuwe uitgave door
Erik Spinoy op De Reactor.
Die
uitgave bevat meer dan veertig pagina’s nawerk van de tekstbezorgers Wendy
Lemmens en Kevin Absillis. Die lees ik uiteraard vooraf. Zo ontdek ik dat Hugo
Claus het allereerste, handgeschreven manuscript van de toen nog titelloze
roman ondertekende met: ‘Poros, 21 mei 1961.’ Dat lees ik dus 57 jaar later in
mei op Samos… Het schept een raar soort gevoelsband.
’s Avonds vertelt Stamatis Barous, eigenaar
van restaurant Esperides in Pythagorio, me dat het eiland Poros in de jaren
twintig van de 19de eeuw een zeer belangrijke rol speelde in de
Griekse opstand tegen de Turkse overheersing. Andermaal lijkt iets frappant
samen te vallen, De verwondering gaat
immers over collaboratie en verzet, zoals ik inmiddels weet uit de bespreking
van Spinoy en het nawoord bij de uitgave.
*
Ik vrees dat ik al lang geen echte lezer meer
ben, maar alleen nog lees als een vakgenoot, zoals een automecanicien eerder
opgewonden of teleurgesteld kan raken door wat er onder de motorkap gebeurt dan
wat er door de voorruit te zien is.
Na
het lezen van bespreking en nawerk verheug ik me op een boeiend werkend
mechaniek.
*
Absillis: ‘Zoals in elke spannende roman
zuigen de eerste zinnen van De
verwondering de lezer meteen mee in een fictief universum. De teneur is
afgebeten en precies, op het neurotische af – twaalf meter, drie vingers!
Terwijl het beeld van de kooi en de tralies een sfeer van beklemming creëert,
roept alleen al die eerste zin minstens drie vragen op: wie is deze leraar?
Waar gaat hij heen? En wat is de aanleiding van zijn verwondering?’
Ik
zou ‘in een fictief universum’ weglaten, want de lezer weet nog niets over het
al dan niet fictieve karakter van wat komen gaat. En hoezo ‘zuigt mee’? Hoe kan een ‘teneur’ afgebeten en
precies zijn? De woordkeuze lijkt me onnauwkeurig. En is het geen leescliché om
te denken of te vinden dat een ‘beeld van de kooi en de tralies’ een sfeer van
beklemming creëert? ‘Alleen al die eerste zin’:
uit wat erop volgt blijkt dat Absillis de eerste alinea bedoelt. ‘Het traliewerk’ lijkt me iets anders dan
‘de tralies’; traliewerk heeft mazen, tralies(spijlen) hebben dat niet. Hoe
precies, op het neurotische af, is de verteller hier? Drie vingers door de
mazen? Hoe moet ik me dat voorstellen? Elke vinger door een andere maas? Twee
samen door een, de derde door een andere maas?
Hier
die openingsalinea: De leraar liep de twaalf meter
van zijn kamer naar de lift in verwondering. Wachtte bij het traliewerk van de
liftkooi. Stak drie vingers door de mazen.
De
vraag die ik me stel is er een over de woordvolgorde. Waarom staat er niet: ‘De
leraar liep in verwondering […], maar komt ‘in verwondering’ na de lift? Is het
een lift in/tot (de) verwondering?
Precisie?
Op de openingsalinea volgen drie zinnen, samen tussen haakjes geplaatst: (Dit
is een begin. Daar op de gang die naar belladonna rook. En er is kans op een
einde, zoals er kans is dat je wint, als je alle loterijbiljetten koopt.)
De
auteur, verteller, schrijvende instantie haalt de lezer dus ook weer ‘meteen’
uit de wereld van de openingsalinea. Oké. Maar gevat ogende formuleringen of
vergelijkingen maken steevast de droogstoppel in me wakker. Als je alle
loterijbiljetten koopt, maak je geen kans
meer om te winnen, maar win je geheid; de vraag is alleen of de baten dan de
kosten nog zullen dekken – en dat is iets heel anders dan wat hier wil worden
gesuggereerd.
Voor
mij getuigt de hantering van de eerste 58 woorden van De verwondering veeleer van weinig precisie.
*
Wat me gaandeweg meer is gaan bezighouden: de
vraag van de volgorde van karakteristieken en aanduidingen in beschrijvingen.
Bijvoorbeeld heel simpel in de volgorde van adjectieven bij een substantief.
Neem een vaas en de noodzaak om daarvan zowel de vorm, het formaat, de kleur
als de decoratie te benoemen. In welke volgorde doe je dat dan? De schilder
Raoul Dufy heeft eens gezegd dat je kleur altijd, onbewust eerder waarneemt dan
vorm. Plausibel, lijkt me. Dus in het geval van de vaas: 1 kleur, 2 formaat, 3
vorm, 4 decoratie.
In
De verwondering van Hugo Claus kom ik
een kleuraanduiding meerdere keren pas naderhand tegen, soms meerdere zinnen
verderop. Dat betekent dat ik als lezer mijn noodgedwongen (= automatisch) zelf
gekozen kleur mogelijk moet bijstellen. Misschien is dat de bedoeling van de
auteur? Zo niet – wat ik in dit geval vermoed – waarom komt die kleur dan te
laat? Omdat de auteur die kleur niet zo belangrijk vindt? Maar waarom vermeldt
hij die dan alsnog?
*
De verteller van (in) De verwondering is een leraar, hij geeft zich althans uit voor een
leraar, die wordt vastgehouden in een inrichting, penitentiair of psychiatrisch
van aard, waar hij de opdracht heeft gekregen gebeurtenissen te beschrijven die
aan zijn opname vooraf zijn gegaan en er wellicht toe hebben geleid. Daarnaast
houdt hij nog een privédagboek bij. Duidelijk is dat hij de indruk wekt of wil
wekken ze niet meer op een rijtje te hebben. Het is een opzet die zowel doet
denken aan Aantekeningen uit het ondergrondse
van Dostojevski als aan Dagboek van een
gek van Gogol.
Een
gestoorde verteller stelt een auteur voor een uitermate lastige klus. Gekte
lijkt namelijk een vrijbrief of excuus voor onder meer oeverloosheid,
bizarrerie, inconsistentie, grammaticale en syntactische fouten, aspecten die
wellicht op nummer 19 van de Weense Berggasse tot euforie leiden, maar die voor
een in literaire kunst
geïnteresseerde lezer de lectuur al gauw tot een opgave maken, maar niet tot
een opgave in de betekenis van vraagstuk. Op een gegeven moment ‘gelooft’ zo’n
lezer het wel, wetende dat zijn leesplezier juist niets met ‘het wel geloven’
van doen zou moeten hebben.
*
Hugo Claus heeft met De verwondering een barok boek geschreven. Ik prefereer persoonlijk
(wat ideologische redenen niet uitsluit) barokke kunst boven klassieke.
Tegelijk houd ik niet zozeer van barok in de zin van vooral ‘drukte’,
‘veelheid’, ‘overdaad’, maar zeker van barok als suggestie van ‘meer’. Denk aan
het clair-obscur bij Rembrandt en Caravaggio waardoor het ‘meer’ veeleer mede
door de beschouwer zelf wordt opgeroepen dan getoond.
De verwondering telt in de nieuwe editie
260 vrij dicht bedrukte pagina’s. Dat hadden er voor mij zeker niet meer dan
200 hoeven/mogen zijn. Claus doet héél veel, behalve volstaan met genoeg. Dus
behalve voldoende suggereren. Want hoe je het wendt of keert, Claus blijft de
touwtjestrekker van zijn vertellende marionet, en als die gestoorde verteller doordraaft,
is het Claus die hem dat laat doen. Het is dus Claus zelf die zich heeft laten
verleiden door zijn eigen niet aflatende fabuleer- en etaleerdrift.
Neem
deze passage op pagina 88: […] hij liep zwaaiend met
zijn armen als een komiek in een Amerikaanse film wanneer hij achternagezeten
wordt door zijn vrouw op het onzalige ogenblik dat zij een andere vrouw (die
hij toch niet had kunnen vastnagelen, zo bééfde hij!) ontdekt in het echtelijk
bed. Zo liep hij!
Werkelijk
alles na ‘film’ is redundant. De betrappingsscène is ook volstrekt niet
relevant voor de situatie. Bovendien is het allemaal buitengewoon krukkig
verwoord, waarbij er in de overbodigheid zelf ook weer de ‘nodige’
overbodigheden zitten, zoals ‘onzalige’ en ‘echtelijk’. En dan erachteraan
zelfs nog: ‘Zo liep hij’! Ja, je zou er de draad van kwijt kunnen raken…
Evenmin
heb ik problemen met lange, volle zinnen op zich, ook wanneer die bijzinnen en
tussenwerpingen bevatten. Ze kunnen onder meer noodzakelijk zijn binnen de
cadans van het proza of een verknoping voelbaar maken van iets wat samengebald
is. Maar zo’n lange volzin moet geen worstvel worden waar van alles en nog wat
ingepropt wordt.
Een
voorbeeld uit De verwondering (pagina
80): Naarmate zij de achtergevel naderden –
Indianen, kommando’s, stropers – terwijl de jongen helemaal opgeslorpt door de
verkenning twijgen brak, struiken plattrapte, vestigde
het huis zich in het brein van de leraar, een Frans herenhuis uit de
negentiende eeuw waarvóór hij dan Alesandra – nu niet meer een dansende schim
bij de zee maar de zuivere omtrek van een heet, donker gezicht – schoof,
onderaan in een afgebakende rechthoek als op een cinemascope-scherm, en het
huis – dat integendeel dichterbijkwam, groter werd – trilde vaag op het achterplan,
buiten het bereik van de lens die zich koncentreerde op haar gezicht waarin het
masker nog sporen had nagelaten in de onmenselijk gladde, glimmende huid.
Volgt
nog zo’n worst-‘constructie’.
Het
door mij rood gekleurde is de kernzin, lijkt me. Het is op zich al de vraag wat
daar nu eigenlijk voor noodzakelijks wordt gezegd. Maar die kern wordt omspeeld
of overspoeld door een ratjetoe, van indianen, de negentiende eeuw tot een
bioscoopscherm en dan weer een foto- of filmlens. En is de jongen zo’n reus dat
hij struiken plattrapt? Wat is de
zuivere omtrek van een heet, donker [volgorde!] gezicht? Allemaal typerend voor
een verwarde geest, zou je kunnen zeggen. En wil Claus niet laten zien dat zijn
verteller een verwarde geest is of als zodanig wil overkomen? Maar dat weet ik
dan toch al zo’n zeventig bladzijden lang? Waarom moet ik nog steeds, aldoor en
verder worden geconfronteerd met diens taalworstfabriek? Heeft Hugo Claus er
wel wijs aangedaan om zijn personage zelf het woord te geven?
Ooit
merkte iemand tegenover mij op dat een ongeletterde vrachtwagenchauffeur nooit
de (exclusieve) verteller in literaire roman zou kunnen zijn. Ik heb daar vaak
aan en over moeten denken. Mijn aanvankelijke argwaan aangaande deze opmerking
of opvatting kwam, denk ik, mede voort uit het feit dat degene van wie die
afkomstig was, zelf een dame van gegoede, intellectuele komaf was, hooggeleerd
in de Engelstalige letterkunde en bewoonster van een kapitaal grachtenpand,
terwijl mijn kindertijd die van een zoontje van een fabrieksarbeider was
geweest en ik als student dagelijks verf of houtskool van mijn handen had
moeten wassen. Toch had haar opmerking over de mogelijkheid van die
vrachtwagenchauffeur, dat is mijn opinie inmiddels, in artistiek opzicht niets
van doen met klassenverschillen. Zij had immers niet beweerd dat een
ongeletterde vrachtwagenchauffeur geen hoofdpersoon in een roman zou kunnen
zijn. Maar zo iemand in zijn eigen taal en denkwijze aan het woord laten zou
inderdaad geen literaire kunst kunnen
opleveren.
Hoe
is dat dan met een geletterde, een intellectueel, in dit geval zelfs een docent
Duits en Engels, die behoorlijk van de wijs is?
*
Maar zijn de voorbeelden die ik aanhaal geen stijlfiguren, namelijk 'homerische vergelijkingen'...? Wellicht. Maar zo wat? Een sonnet is toch ook nog geen goede poëzie omdat het een sonnet is?
*
Ik denk dat je best iemand kunt laten vertellen over zijn waandenkbeelden, maar de beschrijving ervan moet dan wel adequaat zijn. In De verwondering gaat het aangaande dat tweede aspect veelvuldig mis. De nauwelijks of niet beantwoordbare vraag die zich daarbij stelt is of het onvermogen dat van de verteller of van de auteur is. Een auteur kan zijn verteller functionele consistentiefouten en zelfs taalfouten laten maken. Maar dan moet de functionaliteit daarvan wel door de lezer achterhaald kunnen worden. Nog een paar voorbeelden.
*
Ik denk dat je best iemand kunt laten vertellen over zijn waandenkbeelden, maar de beschrijving ervan moet dan wel adequaat zijn. In De verwondering gaat het aangaande dat tweede aspect veelvuldig mis. De nauwelijks of niet beantwoordbare vraag die zich daarbij stelt is of het onvermogen dat van de verteller of van de auteur is. Een auteur kan zijn verteller functionele consistentiefouten en zelfs taalfouten laten maken. Maar dan moet de functionaliteit daarvan wel door de lezer achterhaald kunnen worden. Nog een paar voorbeelden.
Tegen
de muur waar vroeger de schoorsteen had gestaan lag schuin een wit zilveren
gebogen scherm waarvoor een vrouw zat.
Dat
staat op pagina 174. Hoe moet ik me dit voorstellen? Waarom is het van belang
te weten dat er ooit een schoorsteen stond? De roman geeft daar eerder of later
geen informatie over. Tegen de muur ligt
een scherm? Een voor dat tegen de muur liggende scherm zit weer een vrouw?
Hoe
moet ik die vrouw zien? Frontaal? In profiel? Op de rug?
Er
zijn ‘kegeltjes op haar tepels gekleefd,’ lees ik dan. Ik zie haar dus van
voren.
Maar
in de volgende gewrochte zin zit ze ‘geknield, met de hielen […] tegen haar
kuiten gedrukt.’
Niet
alleen zie ik haar nu van achter – haar houding is er een waar de knapste
contorsioniste stinkend jaloers op zou zijn!
Er
staat ook een kist ‘waaruit geritsel ontstond’ – onderstreping
van mij, hb.
Men
is al een pagina lang in een fotoatelier wanneer de fotograaf iets opmerkt over
foto’s die ‘zijn broer’ heeft gemaakt: ‘en inderdaad, honderd en één foto’s
waren tegen het hard-board van de muur geprikt.’ Ik bedoel, zoiets zie je toch
meteen als je binnenkomt?
Contorsionisme
ook op pagina 179: De herbergier kwam daarna bij
de leraar zitten, met de leuning van de stoel tussen zijn knieën.
Die
knieën moeten natuurlijk dijen zijn. Het zijn details. Maar het zijn er wel
veel… Talrijke overbodigheden, zoals die op pagina 177:Zoals een uil die men opgezet waande, zo roerloos zat hij, ineens vertraagd knipoogt. Doorhaling van mij, hb.
Voorbeelden
als deze zeggen niets over de geestelijke constitutie van de verteller, maar
alleen iets over zijn stilistische vaardigheden. En als hij nu eenmaal niet zo’n
goede schrijver was, had de auteur hem ook niet moeten laten schrijven…
*
De
verwondering geldt als een gecanoniseerd werk. Dat verbaast me. Er zijn nogal
wat studies aan deze roman gewijd. ‘Ofschoon De verwondering helden noch triomfen viert [?], heeft het boek
onwillekeurig [?] de allure van een monument verworven,’ aldus Absillis: ‘Het
is een machtige herinnering aan wat de roman als kunstvorm ooit vermocht, en
een blijvend eresaluut aan de lezer die bereid is op avontuur te gaan en er
niet tegen opziet in verwondering terug te keren.’ Zo’n lezer zou ik zelf ook
willen zijn, maar als eresaluut aan mij heb ik deze roman geenszins ervaren. Ik
ben toch niet zelf gek!
Ook
hoeft van mij een roman helemaal niet tot een afrondend geheel te komen, er mogen
raadsels en onopgelostheden blijven. Maar dan moeten die me wel met zo groot
mogelijke helderheid en precisie aangereikt worden. Van een puinhoop maak je
ook geen goed schilderij door van het schilderij zelf een rommeltje te maken.
Die vergelijking is in dit geval gechargeerd, dat geef ik toe. Vooral omdat ik
na de lectuur van de De verwondering de
indruk heb dat er een heel goede roman in schuilt zonder dat die er al in zit,
om het paradoxaal uit te drukken.
Hoe
is dat in 1962 gegaan bij De Bezige Bij, vraag ik me af. Zou men daar toen
hebben gedacht dat je het met ‘experimentele’ literatuur niet zo nauw hoefde te
nemen? Zou een gestrenge uitgever of redacteur niet iets als het volgende
hebben moeten zeggen: ‘Allez, Hugo, daar zit een boeiende roman in, nu nog
minimaal een kwart korter, een gewijzigd vertelstandpunt en een goede
redactiekracht van onze kant’?
Samos 10-13 mei 2018
____________________Lees ook het vervolg