[Praatje gehouden t.g.v. de presentatie van de bundel Hohner van Wiel Kusters, in boekhandel De Tribune, Maastricht, op 4 april 2015]
Allereerst wil ik, mede namens uitgeverij Koppernik, zeggen
er bijzonder blij mee te zijn dat de bundel Hohner
van Wiel Kusters als tweede deel van de Koppernikpoëziereeks is kunnen
verschijnen. We hebben er met plezier een mooie uitgave van proberen te maken
en ik hoop dat u vindt dat we daarin zijn geslaagd.
De poëzie van Wiel Kusters ken ik vanaf zijn eerste bundel
uit 1978 en ik ben al zijn publicaties blijven volgen. Wie aan Wiel Kusters en
zijn poëzie denkt, denkt steevast aan de thematiek van de steenkolenmijnen. Dat
is niet meer dan begrijpelijk, want het mijnwerkersleven in Kusters’ familie
was, met zijn letterlijke en figuurlijke duister, en met zijn tragiek, sterk
bepalend voor de belevings- en verbeeldingswereld van de opgroeiende Wiel. De
titel van zijn eerste poëziebundel, Een
oor aan de grond, is veelzeggend. Maar dat is de titel In en onder het dorp, van een boek met herinneringen aan het
mijnwerkersleven via foto’s, beschouwingen en gedichten, vierendertig jaar
later nog net zo. Wiel Kusters is dé dichter van de Limburgse mijnen en dat zal
hij blijven ook.
Daar is niets mis mee. Integendeel.
Tenzij daardoor de indruk ontstaat dat Kusters een beperkt dichter is. Hij is
niet alleen in staat tot velerhande en vaak verrassende varianten binnen wat ik
gemakshalve maar de mijnstreek in zijn werk noem, maar zijn thematisch bereik
is veel wijder en weidser en zeer divers.
Ook in de nieuwe bundel, Hohner, komt de mijn weer voor. Maar dat
slechts in één gedicht. Of anderhalve keer, wanneer ik het gedicht meereken
waarin een bruinkoolgroeve voorkomt, maar dat is dus al dagbouw.
Wat Hohner heel sterk bepaalt is het stilstaan bij en overdenken van
het heengaan van een broer. Of van twee broers eigenlijk. Het titelgedicht gaat
over het terugvinden van de mondharmonica die ooit door de inmiddels overleden
oudere broer werd bespeeld. Op het doosje ‘een berglandschap / een houten huis
/ rook uit de schoorsteen / en op de voorgrond een man / die een pad bewandelt
/ naar ons toe.’ Zonder ooit echt bij ons uit te zullen komen natuurlijk. In het
gedicht verandert die man op dat doosje in de gestorven broer die ‘uit het gebergte
van zijn dood / nader treedt.’ Zoals het de dichter als jongetje zelf niet
lukte muziek te krijgen uit de mondharmonica van zijn broer, hij ‘nooit tot
iets anders [kwam] dan een sireneachtig / in en uit van adem’, komt het in dit
gedicht tot slot ook niet verder dan het horen van ‘een janken / zoals vroeger
nooit / door hem / geuit.’
In de verschillende gedichten over
het sterven of gestorven zijn van deze broer, is de dichter telkens iemand die
er niet bij kan. Ik bedoel, iemand die er niet bij kan zowel in de betekenis
van het niet kunnen begrijpen, als er niet fysiek handelend bij aanwezig kunnen
zijn. Er is altijd dat bergpad met die man die almaar naar jou op weg is en
toch komt hij niet echt naar je toe en kun jij hem ook niet daadwerkelijk tegemoet
gaan, in elk geval niet bij leven. Dat geldt net zo voor een andere broer in
deze bundel, een heel klein broertje, heel vroeg gestorven, een ‘nooit
gekende’, die alleen kan worden opgeroepen met een beeld als ‘licht dat door
een schaduw voer’ of een paradox als ‘licht als lood’.
Maar hoe staat het dan met de
verhouding tussen de dichter en de levende of nog levende wezens om hem heen?
En wat is, ten slotte, de kijk van de dichter op en zijn houding tegenover zijn
eigen bestaan?
In Hohner staan
twee gedichten over een boom. Met het eerste, over een net geplant, jong
boompje, opent de bundel. De dichter identificeert zich ermee en heeft het
prompt over zijn ‘verlangen naar wortels en, hoger bedrog, / een paar tortels.’
Maar naderhand, in het gedicht ‘Aan een boom in de Alexander Battalaan’, beseft
hij dat hij zich dus nooit in zo’n vegetatief wezen kan inleven:
De boom die hier stond heeft het begeven.
Een jongere stam wist zijn plaats in te nemen,
maar weet van de dood niet meer dan zijn leven.
Anders dan ik: geen mens zonder memen.
Wij mensen, zo lijkt hij te zeggen, zitten tussen
herinneringen vast, tussen herinneringen aan wat was en herinneringen bij
voorbaat, gedachten aan wat zal komen en dan eveneens weer geweest zal zijn.
Ons besef is tevens onze ontoereikendheid om volledig present te zijn.
Geen wonder dat de dichter Wiel
Kusters ook zichzelf meer dan eens verwonderd, ja, bijna verweesd, bekijkt.
‘Iemand roept mijn naam / door de
zaal, ziet niet hoe / die mij als uit een slinger / treft, alsof ik het zelf
was / die mij te roepen stond,’ heet het in het tweede gedicht.
‘Alsof ik mijn leven even leende /
van wie het later leiden moest,’ staat een paar gedichten verderop.
Of hier: ‘Het is dat ik nodig ben /
om zelf te spreken.’
En in het gedicht over de uitvaart
van Gerrit Kouwenaar staan deze regels: ‘Wij schreden achter jouw verscheiden
aan. / Misschien dat wij onszelf al misten.’
Zo zijn er in deze bundel nog meer
voorbeelden te vinden van formuleringen waarin het ‘ik’ als een soort tussenbestaan
wordt getypeerd dat wellicht net zo onvatbaar is als wat eraan voorafgaat en
erop volgt.
Het duidelijkst of het meest
humoristisch of het meest vergankelijkheidsbewust of het meest berustend of juist
weer het meest hoopvol gebeurt dat in het korte gedicht ‘Naar Pasen’:
Ik zit vanavond voor mijn botten
in de spiegel naast het bed.
Het kan mij niet zoveel verrotten,
heb de wekker al gezet.
Dit gedichtje, deze rijmelarij zou ik bijna zeggen,
illustreert meteen ook goed waar het een dichter als Wiel Kusters, zoals in
feite elke goede dichter, om te doen is: de taal zo manipuleren dat ze je met
haar onvatbaarheid – niet te verwarren met zweverigheid of vaagheid – pakt, dat
ze een handreiking wordt, even over of door iets heen wat onover- of ondoorschrijdbaar
leek.
Zulke gedichten zijn hulpmiddelen en
ter ontmoeting uitgestoken handen in één. Even, als je ze intens leest, kun je
erbij. Al weet je dan niet bij wat.
En nu wil ik Wiel graag de hand geven om hem te bedanken voor
de fraaie nieuwe bundel handreikingen die hij ons heeft gegeven.