In mijn uitgave van S. Vestdijk, Terug tot Ina Daman (Athenaeum – Polak
& Van Gennep 2003) staat iets heel doms. Niet van Vestdijk, maar van H. Br.
Corstius van wie een krantenstuk uit 1994 als nawoord is opgenomen. ‘Menno Ter Braak,’
schrijft hij, ‘heeft Ina een “onnozel nest” genoemd. Hoe weet hij dat? Over het
innerlijk van Ina krijgen wij niets te horen. Hoe kan zij onnozel zijn als ze
Anton zijn hele leven blijft inspireren?’ En hij voegt er nog als sneer aan
toe: ‘Met deze opmerking toont Ter Braak, wat we natuurlijk uit zijn roman al
weten, dat hij niets van de liefde begrijpt.’
Kun je werkelijk
zo simpel iets weten over het innerlijk van een auteur op grond van een roman
van hem? En wat is dat, iets van de liefde begrijpen? Is de een daar beter toe
in staat dan de ander? En is of was H. Br. Corstius een expert dat hij zich zo’n
mening erover kan permitteren?
Maar dit
terzijde. Ina Daman is, als concreet personage in de roman van Vestdijk,
inderdaad een ‘onnozel nest’, in elk geval in die zin dat zij en haar innerlijk
er al gauw voor Anton Wachter nauwelijks nog toe doen. Zij is Anton Wachter dan
ook niet zozeer ‘zijn hele leven [blijven] inspireren’, als wel de katalysator
geweest voor het ontstaan en voortleven van een Ina Daman die Ina Daman niet
was en niet had kunnen zijn. Zonder een zekere mate van onnozelheid of leegte
is een meisje of vrouw ongeschikt om zoiets te bewerkstelligen: een nest zijn
om de verbeelding in te laten zitten broeden op wat er uit zijn eieren zou
kunnen komen.
Eigenlijk doet
het er helemaal niet toe wie die ‘echte’ Ina Daman is of was. Met zijn
opmerking dat ze niet onnozel kán zijn omdat ze Anton Wachter blijft
inspireren, toont Br. Corstius, wat we natuurlijk van zijn boekje over rijm al
weten, dat hij niets van literatuur begrijpt of begreep.
Zie hier wat er
wél toe doet (de onderstrepingen zijn van mij): een menuet van Haydn roept iets bij
Anton op: ‘Terug kon hij niet meer. (…) sloeg deze wijs, als een toverstaf een
springbron, het scherpgetekende beeld van Ina Daman in hem los, geheel uit het
begin, niet zoals ze hem wellicht een paar dagen geleden verschenen was, neen, helemaal
uit het begin (…), maar zo duidelijk en onontkoombaar als hij haar nooit in
werkelijkheid gezien kon hebben.’ En enkele bladzijden verderop: ‘Denken
wilde hij, – en zo gauw mogelijk alleen zijn. Wat een ommekeer in zijn leven.
Hij kon het nog niet geheel bevatten; stil zat hij maar voor zich uit te
staren, verlangend, dat de gedachten aan Ina Daman terug zouden komen.’
Daarmee is Anton
de levenslange wachter die het wachten tot zijn genot maakt en daarmee een
averechtse Antonius wordt, eentje die de verbeelding van de verleiding
en dus het verlangen ernaar levenslang in stand wil houden, die de woestijneenzaamheid juist opzoekt omwille van de bloei van zijn fantasma. Hij behoort tot de nooit bijeenkomende club waarvan personages van Poe, Kafka en Nabokov ereleden zijn, en waarvan ook de
verteller(s) van mijn roman Wachten op
een vriend een lidmaatschapskaart bezit(ten).
Vreemd dat ik deze verwantschap met Terug tot Ina Daman (1934) nu pas besef, dus ná het verschijnen van mijn roman, hoewel ik die van Vestdijk had gelezen.
Vreemd dat ik deze verwantschap met Terug tot Ina Daman (1934) nu pas besef, dus ná het verschijnen van mijn roman, hoewel ik die van Vestdijk had gelezen.
Aanleiding tot
dit hernieuwde besef was de aankoop gisteren van Vestdijks poëziebundel Vrouwendienst (1934) in een modern
antiquariaat. Die bundel bevat gedichten over ‘vrouwendienst’, de hoofse dienst,
minnedienst aan de vrouwen, als onderdeel van het middeleeuwse ridderideaal: de edele vrouwendienst zonder aanspraak op
vervulling (Huizinga), zoals de Van Dale het omschrijft. En dat* deed me de roman uit
hetzelfde verschijningsjaar weer tevoorschijn halen om mezelf vervolgens te verbazen met
de onderstrepingen die ik tijdens de lectuur ervan moet hebben gemaakt. Nog een voorbeeld: '(...) hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten.'
En er staat ook nog een gedicht in Vrouwendienst dat ‘De vrienden’ heet…!
En er staat ook nog een gedicht in Vrouwendienst dat ‘De vrienden’ heet…!
Wij werden op de zelfde kust geworpen.
Met visch en schelpen wonnen wij ons brood,
Met netten knoopen voor de visschersdorpen,
Met waarde in wrakhout dat de zee ons bood.
Er was geen vrouw om wie wij konden
strijden.
Wij deelden alles, streng en onbepaald.
Geen ijverzucht of winstbejag verwijdde
Den afstand die zoo nauw was toegehaald.
Zelfs dobbelspel en onbetaald gelag
En booze dronkaardsdroom kon ons niet
scheiden.
Toch kwam de dag, …
Toch kwam de leeggeslagen stormdag tusschen
beiden,
Die ons met messen op elkander zag.
Het is alsof Vestdijk zich met
terugwerkende kracht, dus alsnog mijn roman binnenschrijft. Want hoe kan ik nu nog
het volgende fragment lezen (p. 198) zonder aan Vestdijk te denken?
Door de blikkerende zeestraat schuiven twee
lichtjes op gelijkblijvende afstand gestaag van noord naar zuid. Maar ook de
kleine witte kajuit is dankzij het maanlicht goed zichtbaar. En twee mannen zie
ik aan boord, vast en zeker kameraden, die met netten in de weer lijken te
zijn.
Om over Ina Daman maar te zwijgen.
* Het gaat in feite om een facsimile van een auteursexemplaar waarin Vestdijk met de hand correcties heeft aangebracht, in 1987 uitgegeven met een nawoord van Martin Hartkamp. Ik was in eerste instantie benieuwd naar die correcties.
* Het gaat in feite om een facsimile van een auteursexemplaar waarin Vestdijk met de hand correcties heeft aangebracht, in 1987 uitgegeven met een nawoord van Martin Hartkamp. Ik was in eerste instantie benieuwd naar die correcties.