‘Maar waar is Van Adrichem zelf?’
vroeg Arie van den Berg retorisch in zijn bespreking van de bundel Geld van Arnoud van Adrichem in NRC
Handelsblad (20.II. 2015). ‘De teksten [sic] blijven tussen de oren, ver van
het middenrif,’ aldus de recensent: ze ‘hebben zeker een eigen smoel, maar ik mis
een eigen stem.’ En volgens hem leidt dat dan weer tot teleurstellende vrijblijvendheid.
‘En is het wel poëzie?’
Je hoeft de
bundel van Van Adrichem niet te kennen om in deze op- en aanmerkingen een paar aannames
over de aard van poëzie te kunnen lezen. Blijkbaar moet poëzie bij de lezer
iets bewerkstelligen onder diens middenrif. Het zal metaforisch bedoeld zijn,
want mijn lijfelijke sensatie bij het lezen van poëzie die me iets doet, is juist
het tijdelijk verdwijnen van mijn besef van mijn eigen fysiek en al helemaal
van het gedeelte vanaf het middenrif: mijn maag gaat er niet van knorren, mijn
darmen roeren zich niet voelbaar, ik krijg er geen erectie van, zoals in de
bovenste lichaamshelft mijn speekselklieren niet extra actief worden of mijn
ademhaling versnelt. Of zou ik een volstrekt afwijkende lezer zijn? Ik kan het
me niet voorstellen, want de lectuur van bepaald drukwerk en de waarneming van
bepaalde tweedimensionale, uit inkt of pixels bestaande voorstellingen, kunnen
wel degelijk tot al dan niet prettige fysieke reacties bij me leiden. Ik ben
dus zeker door fictie en illusies bij de neus of elders te nemen. Maar als een
gedicht me iets doet, doet het dat natuurlijk – dat is een prima woord hier –
tussen de oren.
Krijg ik daar
dan, dus in mijn brein, de indruk dat er iets met mijn fysiek onder het
middenrif gebeurt? Bekend is dat mensen wier been of arm geamputeerd is, nog
steeds gevoelens, meestal pijn, kunnen ervaren in zo’n fantoomledemaat. Maar
dan voelen ze dat dus dáár, in de aanwijsbare leegte en niet in hun hoofd waar
de sensaties gegenereerd worden. Onze hersenen zelf zijn gevoelloos. Maar
zouden ze niet gewaarwordingen kunnen genereren, tegenovergesteld aan
fantoompijnen, die onze fysiek juist even volledig doen vergeten? Uiteraard
zonder daarbij de indruk te wekken dat onze lichamelijkheid totaal
desintegreert en we van de wereld raken, want dat zou juist weer tot paniek
leiden. Met andere woorden: zouden onze hersenen, ondanks hun eigen fysieke
ongevoeligheid, ons niet de indruk kunnen verschaffen dat ze iets fijn vinden?
Het zou me (en dus ook hun) niet verbazen als ze zo geraffineerd zijn.
De Britse
neurobioloog en hoogleraar neuro-esthetica Semir Zeki (1940) schrijft in zijn
boek Inner Vision: An Exploration of Art
and the Brain (Oxford 1999) dat veel schilders ‘neuroloog’ zijn: ze werken
zo lang aan een schilderij tot dat het gewenste effect heeft, ‘until it pleases
them, which is the same thing as saying it pleases their brains. If, in the process, it pleases
others as well – or pleases other brains as well – they have understood
something general about the neural organisation of the visual pathways that
evoke pleasure, without knowing anything about the details or indeed knowing
that such pathways existed.’
Zeki’s
bevindingen zijn sowieso eyeopeners.
Zo merkt hij op dat waarnemingssignalen die via de retina naar het brein gaan,
niet alleen naar verschillende delen van de hersenen gaan, maar dat ze er qua
tijd verschillend over doen om hun bestemming te bereiken, waarbij het
vanzelfsprekend gaat om milliseconden, maar neurologisch signifant is het dat
kleur eerder ‘aankomt’ dan vorm en vorm eerder dan beweging. (Ik zie nu
ogenblikkelijk werk van Raoul Dufy voor me.) Meer dan interessant is ook wat
hij opmerkt over het waarnemen van kleur en vorm in abstracte en in figuratieve
kunst: ‘We can probably derive a general rule from this: that all abstract
works activate more restricted parts of the visual brain than narrative or
representional art.’ Maar dit terzijde.
Ongetwijfeld
zullen er aanzienlijke verschillen zijn tussen de wijze waarop onze hersenen
omgaan met direct visuele indrukken en manier waarop ze ons lezen van
literatuur verwerken, maar ik heb het sterke vermoeden dat er zich wat
artistiek-esthetisch genot betreft vergelijkbare processen afspelen. Tussen de
oren dus.
Maar zoals min of meer gezegd, Van
den Berg zal het minder of helemaal niet neurologisch hebben bedoeld. Zijn
opmerking is eigenlijk gewoon een cliché. Zoals het ook een cliché is te menen
dat de dichter zelf zichtbaar, nee, hoorbaar moet zijn in zijn gedichten.
Het is vaak
verhelderend om te proberen kritische opmerkingen die gemaakt worden binnen de
ene kunstdiscipline te transponeren naar een andere kunstdiscipline. En
aangezien ik kijk meen te hebben op zowel literatuur als schilderkunst, vraag
ik me af wat een opmerking als dat gedichten een eigen smoel hebben, maar voor
de lezer een eigen stem missen, voor de beschouwing van schilderijen zou kunnen
betekenen. Eerlijk gezegd weet ik dat niet zo goed. Wat ik wel weet is dat
werken van grote schilders praktisch altijd als persoonlijk van hen en van
niemand anders herkenbaar zijn. Een werk van Picasso is vrijwel altijd als ‘een
Picasso’ herkenbaar, hoe verschillend de kunstenaar in diverse periodes ook
gewerkt heeft – en vervalsingen waar men intuint, bevestigen alleen maar dat
‘eigen smoel’. Hetzelfde geldt voor Rembrandt, Vermeer, Titiaan, El Greco,
Tintoretto, Goya, Constable, Manet, Van Gogh, Beckmann, Morandi, Hockney,
enzovoort. Maar daarbij weet ik niet wat het verschil is tussen hun smoel en
bijvoorbeeld hun verf- en kleurbehandeling. Aan hun thema’s kan het niet liggen,
ze hoeven helemaal niets van hun privé sores in hun werken te laten zien.
Interieurs met musicerende jongedames werden niet alleen door Vermeer
geschilderd, Morandi schilderde niet als enige potjes. Wie Vermeer was weten we
nauwelijks of niet, en zijn schilderijen vertellen ons ook niet bijster veel
over zijn privé leven. Het leven van Morandi was verre van opwindend in de zin
van dat het geschikt materiaal zou kunnen zijn voor een avondvullende speelfilm
voor een op romantiek of actie belust publiek.
Het lijkt erop
dat van een dichter, zeker tegenwoordig, eerder wordt verwacht dat hij middels
zijn gedichten aan psychologische zelfanalyse en ontboezemingen doet dan van
een schilder. Misschien zijn de balpen of het toetsenbord daartoe ook
geschikter dan een kwast met verf, hoewel zielkundigen hun cliënten ook graag
laten kliederen en rorschachjes voorhouden. Maar je maakt toch geen kunst voor
de psycholoog en je bekijkt toch geen kunst vanwege de psychologie!
Studiemateriaal zat in levenden lijve in je directe omgeving, dunkt me. Je
kwakt toch niet zomaar wat onsamenhangends en vormeloos op tafel of op papier,
met als legitimatie dat zoiets nu eenmaal eigen is aan het of, liever, jouw
specifieke o zo unieke onbewuste? Dat doe je maar bij iemand die ervoor heeft
mogen studeren en ervoor betaald krijgt om als augur tussen die rommel te
graaien. ‘Zo voel ik het nou eenmaal,’ zeg je als je gegarandeerd je brevet van
artistiek onvermogen wilt behalen. Bij het vernemen van zo’n ‘eigen’ stem, maak
ik me onhoorbaar krijsend, met de vingers in de oren, uit de voeten. Er er
wordt me wat persoonlijks gevoeld en opgehoest in de poëzie, zeg! En er wordt
ook nog geld voor betaald om dat uitgekraam te mogen aanhoren of te kunnen lezen,
er worden zelfs subsidies voor verstrekt.
In plaats van
dat zo’n recensent nu opmerkt blij te zijn eens niet vermoedend te hebben
hoeven lezen over het onpeilbare verdriet van dichter D of het onbewuste gemis
van dichteres G, bevestigt en stimuleert hij alleen maar het opgeëiste recht op
en het vermeende belang van poëtisch gezemel en geraadsel.
Ha, ik moet
opeens weer denken aan wat Ilja Leonard Pfeijffer onlangs in een vraaggesprek
zei: dat dichters met elkaar eigenlijk alleen maar over geld praten. Onzin
natuurlijk, of zou hij Geld hebben
bedoeld, met een hoofdletter, de titel van en dus de bundel van Van Adrichem?
Maar serieus: veel
en veel liever over geld dan ‘willen varen maar dan oeverloos’, ‘gekwetst’ aan ‘uw
lussen’ hangen en dat soort artistiekerig gezwam. En ik begin nu dus in die
bundel van Van Adrichem te lezen. Heb al de indruk dat het gaat over usura,
woeker, niet van het dromende en onbewuste, maar van dat groteske menselijke verzinsel
waar alles mee lijkt te staan of te vallen: het bedenksel geld. Deze poëzie –
ja, dat is het, zonder zich erop te laten voorstaan – handelt over manipulaties,
eeuwenoud en actueel. Terwijl de softpsychonavelstaarpoëzie zelf manipuleert,
dat althans probeert, om interessant artistiek op poëzie te lijken. Wat een
wereld van verschil. Wat een miskleun van een recensent. Meer dan reden om door
te lezen, tegen zijn bedenkingen in.