Wat is het toch dat veel dichters
en poëzielezers telkens weer doet denken en verkondigen dat dichtkunst
buitensporig hoort te zijn en de taal moet laten schitteren? Ik vroeg het me
weer eens af bij het lezen van een beschouwende tekst van de kersverse P.C.
Hooftprijslaureaat Anneke Brassinga in het januarinummer van Poëziekrant.
Ik vroeg het me
niet zozeer af vanwege haar lof voor het lange – maar dat woord is ontoereikend
– gedicht Nieuwe Zon van Jacob Groot;
ik ken de poëzie van Groot en heb er waardering voor, maar zijn nieuwste
voortbrengsel las ik nog niet. Wel moest ik er bij het memoreren door Brassinga
van de Nederlandse vertaling van Leaves
of Grass, dat grote gedicht met ‘de genereuze grandeur van Whitman’, aan
denken hoe ambivalent ik aan het mij toebedeelde segment begon en hoe
ambivalent ik nadien ben gebleven. Op verzoek van Kees ’t Hart en Jacob Groot
werd aan tweeëntwintig Nederlandse dichters gevraagd een deel van Leaves of Grass te vertalen, zodat er
een integrale vertaling van het gedicht zou ontstaan. Ook ik werd ervoor
benaderd. Het verzoek was eervol genoeg en ik wilde wel eens van zo dichtbij
mogelijk meemaken en zien wat ik eigenlijk van die Walt Whitman moest vinden;
eerdere lectuur had niet veel doen beklijven. Nu ik, tien jaar later, mijn
portie nog eens lees in Walt Whitman, Grasbladen
– vertaald door 22 dichters (onder
wie ook Anneke Brassinga), moet ik al na luttele versregels denken aan Akili,
de grote zilverrug in Artis, die ik gistermiddag nog op zijn borst zag en
hoorde trommelen. Alleen is een dichter uiteraard geen gorilla, maar een
medemens. Maar waarom moet een dichtende medemens zo’n grote borst opzetten?
‘Ook ik ben allesbehalve tam… ook ik ben onvertaalbaar,’ zegt Whitman of laat
hij de taal zeggen, ‘Ik slaak mijn barbaarse kreet over de daken van de
wereld.’ Ja, in een gedicht durf je dat wel, denk ik dan, maar waarom in een
gedicht? Wees een echte King Kong of een kerel in de echte stad of op het echte
platteland als je vindt dat ‘de jeugdige monteur ’t dichtst bij’ je staat, dat
‘de houthakker’ met je optrekt en ‘de boerenzoon’ zich ‘prettig [voelt] bij het
horen van [je] stem’! Heb geen grote mond in de lege straat van de dichtkunst!
Is dichtkunst
dan iets voor mietjes?
Waarom toch die
behoefte aan geschal in de poëzie? Waarom dat schermen met meningen als dat
poëzie ‘gevaarlijk’ zou moeten zijn? Uit onvermogen om werkelijk, dat wil
zeggen, buiten de dichtkunst, gevaarlijk te kunnen of durven zijn? Maar komt
poëzie, komt kunst niet altijd voort uit onvermogen?
Ik vroeg me een
en ander misschien wel vooral af door enkele beelden die Brassinga in haar
pleidooi voor een bepaald soort poëzie gebruikt.
In de eerste
alinea schrijft ze: ‘(…) al in de oertijd heeft het oor moeten leren
blindelings verschil te maken tussen bekende, vertrouwde geluiden en onbekende,
die gevaar kunnen beduiden.’
Wat me
allereerst frappeert is dat een dichter(es) het heeft over een ‘oor’ dat iets
‘blindelings’ moet doen. Heeft ze dat woord blindelings gekozen? En hoezo heeft
het oor ‘al in de oertijd’ iets ‘moeten leren’? Van wie? Van wat? Ervan
afgezien dat ons gehoor er volgens mij bepaald niet beter op is geworden in de
loop van de menselijke evolutie: wat is dit voor een darwinistische teleologie?
Maar dit als
terzijde van mijn bedenkingen bij de volgende opmerking: ‘Poëzie, ik houd er
niet van; ze is meestal ongevaarlijk maar hinderlijk, als een wolk muggen die
het zicht verduistert, die zich gonzend tussen mij en de taalloze wereld
dringt, en ook nog steekt, irriteert.’
Daar heb je het
alweer, de eis dat poëzie ‘gevaarlijk’ moet zijn! Voor wat of wie? En hoe? Maar
dan het beeld van waar de meeste poëzie mee wordt vergeleken: een wolk muggen.
Die wolk is zo groot en dicht dat ze ‘het zicht verduistert’. Het zicht op wat
of wie? Het zicht op ‘de taalloze wereld’ blijkbaar. Behoren muggen, behoort
een wolk muggen dan niet tot die taalloze wereld? Ik zou op slag gefascineerd
worden door zo’n muggenzwerm. En ik zou er ook zonder ‘gevaar’ naar staan
kijken, want bij muggen zijn vrouwtjes solitair, dus muggen in zwermen zijn
mannetjesmuggen. En mannetjesmuggen ‘steken’ niet. Niet omdat ze niet kunnen
‘steken’, maar omdat het alleen vrouwtjes zijn die, zo gauw ze zijn bevrucht,
hun steeksnuit in de huid van zoogdieren en mensen proberen te prikken. Waarom ‘irriteert’
het me dat deze zin biologisch zo de fout in gaat? Moet een dichter bioloog
zijn? Nee, maar hij moet zich wel voor de werkelijke, concrete buitenwereld
interesseren en zich erin verdiept hebben alvorens die in zijn of haar literaire wereld
te gebruiken, anders presenteert hij ‘louter het ritueel van klinkklank’, om
met Brassinga zelf te spreken.
Van ‘louter
ritueel van klinkklank’ zegt ze niets te moeten hebben, dat is iets ‘waar het
mensdom zich mee doodgooit en wakker houdt.’ Wat ze daarmee weer bedoelt is me
niet helder. Gebazel? Bommen? En ‘het mensdom’, horen sommige (dichtende)
mensen daar niet bij, staan die erbuiten of erboven? En zich dood gooien én
zich wakker houden…? Klinkklankende onzin?
Verder is er
steevast ‘de taal’ die als belangrijkste criterium én doel wordt opgevoerd:
‘Dichtkunst die buitensporig is, die verscheurdheid en euforie aan het licht
brengt, die de taal onbeschaamd laat schitteren, zo’n dichtkunst staat trots in
zijn hemd, strak in zijn eenmalige vorm en schenkt geluk.’ Als je het hier
beweerde zou kunnen vertalen naar een uitspraak over schilderkunst, zou het een
pleidooi zijn voor abstractie.
Wat is dat, ‘de
taal onbeschaamd laten schitteren’? Ik moet denken aan de gangbare typering van
de impressionistische schilders: die zouden schilders van het licht zijn.
Akkoord, de wijze waarop de wereld zich toont in het licht van een bepaald
moment van de dag in een bepaald seizoen, heeft de aandacht van de
impressionistische schilder. Maar ‘licht’ op zich is niet te zien, althans niet
met het menselijke oog. En iedereen weet dat het allerminst verstandig is om
recht in een lichtbron te kijken, want dat het gevolg ervan is dat je helemaal
niks meer ziet. Ik weiger te denken dat Monet, Pissarro of Sisley om het even
wat hadden kunnen schilderen, zolang er maar licht op viel, zomermiddaglicht,
winterochtendlicht, dat weiger ik simpelweg omdat bijvoorbeeld Sisley’s Besneeuwde weg in Louveciennes me niet
alleen het licht van een bewolkte winterochtend toont, met een heel zwak zonnetje
erdoorheen, maar me vooral ook de sneeuwlucht laat ruiken en me mee op weg doet
gaan, me het geluid van mijn voetstappen laat vernemen, daar, op de weg in
Louveciennes, toen en nu, en heel even nergens
anders.
Met de taal is het nog veel
complexer dan met het licht of met de olieverf. De taal op zich kan helemaal niet
bestaan. Ook niet in een gedicht. In een gedicht zou de taal iets moeten doen
schitteren, maar wat mij betreft noch in de eerste noch in de laatste plaats
zichzelf, maar zijn betekenis. En die betekenis kan altijd alleen liggen in de
wereld buiten het gedicht, buiten de taal, als taalloze wereld ondanks én
dankzij de taal, zoals de weg in het besneeuwde Louveciennes in mijn leven tot
leven komt, omdat alles zo geweldig goed en dus ook eerlijk zichtbaar geschilderd
en al schilderend waargenomen is, dat het me opeens tijdens mijn beschouwing
van het schilderij, de verf zomaar kan doen vergeten. Zoiets schenkt mij geluk.
Buitensporige, van taal schitterende poëzie, ik houd er niet van, ze stelt zich zo met zichzelf aan.