vrijdag 31 januari 2014

SPINNEN




Brief in een nachtkastje gevonden

Het was een zomerdag, een slap begin
voor een gedicht dat me verwonden wil.
Maar niets zo onbedaarlijk als de spin
die in haar web zit. Dus ik houd me stil.

Je kwam van ver, pas nu zie ik de draad
waarlangs je leven zich toen leiden liet
naar waar ik nooit meer op mezelf besta.
Onzichtbaar worden, nee ik kon het niet.

Ik zou willen zeggen dat de aarde beefde,
de bomen schudden, struiken struikelden,
de hemel zon en maan tot botsen bracht,
dat onontwarbaar werden dag en nacht.
Dan kon ik menen dat ik huichelde
of vragen: 'Weet je of ik toen nog leefde?'

Wiel Kusters


Dit gedicht van Wiel Kusters maakte me, bij eerste, tweede en volgende lezing, ontevreden over want onzeker van mezelf. Waarom lukte het me niet ‘erin’ te komen? Terwijl ik het intrigerend genoeg vond om het te willen vatten. De vorm, een sonnet dat niet aan alle standaardregels voldoet. De rijmen bijvoorbeeld zijn onzuiver of half (‘draad’ – ‘besta’, ‘struikelden’ – ‘huichelde’). Deze vorm schuurde, maar niet te veel, niet om opzichtig afwijkend te doen, dus voldoende om me alert te houden. En het gegeven van de titel, die brief uit een nachtkastje, waar of hoe vond ik dat in dit half- of schijnsonnet terug? Of was het gedicht de tekst van die brief? Maar van wie dan aan wie?
         Inmiddels denk ik dat het gedicht beslist geen brieftekst is, want dan zou het niet openen met een zelfreflectie op zijn vorm en inhoud als gedicht. Wellicht handelt het gedicht over het vinden of gevonden hebben van een brief, in een kastje dat naast een bed stond of daar ooit had gestaan.
‘Het was een zomerdag’: wanneer? Ik neem aan bij dat vinden van een brief die misschien al lang vergeten was, maar die nu, al dan niet geopend en gelezen of herlezen, iets oproept, en om een gedicht vraagt ‘dat me verwonden wil’. Maar het kan ook dat die in de titel genoemde brief het beeld van een zomerdag oproept. In elk geval leidt een en ander tot heftige gemoedsbewegingen. De ik verzet zich daar meteen tegen door zich juist onbewogen voor te doen, want wie laat zich nu graag verwonden? Tegelijkertijd is zo’n verwonding dan eigenlijk al geschied of de emotie al teweeggebracht. Wat de ik nog kan proberen is zijn bewogenheid als het ware invangen, in de webconstructie van dit gedicht. In feite blijft ze ‘onbedaarlijk’, maar zoals een spin in haar zelf gesponnen web uiterlijk in rust.

Het meest raadselachtige is de vraag die helemaal aan het einde wordt gesteld: ‘Weet je of ik toen nog leefde?’ Zeker wanneer je die vraag aansluit op de openingswoorden van het gedicht: ‘Het was een zomerdag’. Dat slot elektrificeert het intern als slap gekwalificeerde begin met terugwerkende kracht. Zo’n vraag kun je alleen maar stellen als je er niet meer bent, wanneer er nooit meer een concrete zomerdag kan zijn. Dus na een algemene of persoonlijke apocalyps, zoals die met de eerste vier regels van het sextet wordt geschetst.
Maar dat is natuurlijk louter projectie van een nog levende. Wanneer je er niet meer bent kun je zelfs niet huichelen dat er nog zoiets bestaat als (belangstelling voor) wat er niet meer is.
         De ik zou zijn levensgeschiedenis echter niet willen missen, met verwondingen en al. Hij zou na zijn apocalyps over die apocalyps willen kunnen verhalen, hij zou willen kunnen ‘menen dat ik huichelde’, dus eigenlijk helemaal niet huichelen. Leven en dood zijn zouden dan door elkaar lopen, in elkaar vervloeien, zodat het er niet meer echt toe zou doen of je ‘toen nog leefde’, want de dood zou een eeuwig leven zijn, waarin het ‘levende’ leven geheel en al zou zijn opgenomen. Het is een toestand die nog het meest benaderd kan worden in een droom. Het zal ook niet zomaar zijn dat er een brief wordt gevonden in een nachtkastje… En dat nachtelijke, droomachtige zegt ook iets over het in wezen solitaire karakter en lot van ons eindige leven. We verliezen niet alleen uiteindelijk dierbaren, maar ook aan een stuk door ons eigen ik. Met de bekende zin uit Heart of Darkness van Joseph Conrad: ‘We live as we dream, alone.’

De ik of het gedicht dat hij al spinnend maakt – ik denk hierbij ook aan het Duitse spinnen: fantaseren, wartaal uitslaan – komt tot zijn betrachting door wat hij in het tweede kwatrijn vaststelt en overdenkt. In de twee eerste regels ziet hij zichzelf als een ander, een ‘je’, dus als iemand die hij ooit was, maar van wie hij nu pas de levensweg ziet, de draad die, zo zou je kunnen zeggen, de schikgodin voor hem gesponnen heeft. Hij was die of dat, maar is dat zelf in feite nooit meer. Tegelijkertijd zijn al die verleden ikken, die je’s echter niet verdwenen, ze hebben zich niet onzichtbaar gemaakt, hoewel ze feitelijk niet meer kunnen bestaan. Overigens blijft iets soortgelijks gelden wanneer de 'je' als een werkelijk ander, bijvoorbeeld als een geliefde is bedoeld of wordt gezien...*
         Met andere woorden, de verwonding die dit gedicht wil toebrengen is die van de hunkering naar het onmogelijke: een eeuwig simultaan voortbestaan van alle momenten en ‘ikken’ in een door de spinsters bepaald eindig leven. Dus probeer je het maar te bereiken of te bezweren met een paradoxaal gedicht, een gedicht waar je niet uitkomt, waar ik niet uitkom.

        * De zomerdag krijgt er dan ook een betekenis bij, tenminste wanneer je die leest als een toespeling op sonnet 18 van William Shakespeare: