Al meteen bij het verschijnen van
Kristien Hemmerechts’ roman De vrouw die
de honden te eten gaf protesteerde menigeen in België tegen het boek. Een
Gentse boekhandelaar vertikte het zelfs de roman in zijn winkel te hebben.
Hemmerechts kwam met het thema van haar boek namelijk aan wat door veel Belgen
wordt beschouwd en ervaren als een natiebreed collectief drama: de zaak
Dutroux.
‘Odette is de
meest gehate vrouw van België,’ staat op de achterzijde van het stofomslag. ‘Ze
zit in de gevangenis voor medeplichtigheid aan een ophefmakend zedenmisdrijf.
Ze werd meegesleept door M, haar man en de vader van haar drie kinderen. Nooit
heeft ze hem tegengehouden, ze deed alles wat hij haar opdroeg. Of bijna alles.
Binnenkort komt ze vrij en gaat ze naar een klooster. Om te werken. Als ze niet
werkt zal ze bidden. Wie is deze vrouw?’
Die
kinderquizvraag is een weggever: Odette staat en zit natuurlijk voor Michelle
Martin, voormalig echtgenote van Marc Dutroux. En Kristien Hemmerechts werd er
meteen van verdacht of zelfs van beticht zowel munt te willen slaan uit het nog
altijd brisante gegeven als die ‘meest gehate vrouw van België’ te verdedigen
of op zijn minst haar gedrag begrijpelijker en daarmee aanvaardbaarder te
willen maken. Kortom, zoiets was smakeloos.
Uiteraard
meldden zich ook verdedigers van de auteur en van de vrijheid voor de
literatuur. Collega-schrijfster Manon Uphoff bijvoorbeeld had het boek
weliswaar nog niet gelezen, maar op Facebook protesteerde ze tegen het
‘bijna-verbod op het onderzoekend schrijven. (…) Het gaat maar om 1 ding. Heeft
ze een goed, overtuigend inkijkje gegeven in een mens die in staat is gebleken
te handelen zoals M. Martin dat heeft gedaan?’
Mij lijkt deze
maxime met de eruit voortvloeiende kwaliteitsvraag veeleer van toepassing op
een psychiatrisch rapport dan op een ‘roman’. En ik ben allergisch voor
sociojargon als ‘onderzoekend schrijven’ met betrekking tot literatuur. Ik, die
inmiddels het boek wel heb gelezen, kan met geen mogelijkheid bepalen hoe ver
Hemmerechts met haar Odette in de ziel of wat dan ook van Michelle Martin is
doorgedrongen. En die kwestie interesseert me ook helemaal niet. Intussen vind
ik wel dat iedere auteur over alles wat hij wil moet kunnen schrijven.
De Belgen kunnen in moreel opzicht
overigens gerust zijn. Kristien Hemmerechts heeft keurig, zelfs veilig vanuit
de al lang niet meer controversiële ‘onderzoeks’-opvattingen van Hannah Arendt
geopereerd. Niet voor niets
laat ze een citaat van Arendt aan haar eigen tekst voorafgaan: ‘The sad truth
is that most evil is done by people who never make up their minds to be good or
evil.’ De zin komt uit The Life of
the Mind uit 1978, maar flink wat zinnen uit Eichmann in Jerusalem. A Report of the Banality of Evil van
vijftien jaar eerder waren voor hetzelfde doel net zo citeerbaar geweest; de
ondertitel van Arendts publicatie uit 1963 zegt al genoeg. ‘Ook hier gold dat
Eichmann van alles nauwkeurig op de hoogte was geweest, maar met zijn taken had
het [volgens hem – hb] allemaal
niets uitstaande,’ staat er bijvoorbeeld ergens. Of: ‘De vraag was (…) of
Eichmann loog wanneer hij zei: “(…) ik heb überhaupt nog nooit iemand gedood.”’
Ik kan me
voorstellen dat Hemmerechts de naam Eichmann in de bronvermelding van een
Arendtcitaat te opzichtig en beladen heeft gevonden. Maar in zekere zin giet
Hemmerechts de zaak Michelle Martin/Odette gewoon in de mal van Arendts
mededaderprofiel zoals ze dat aan de hand van het Eichmannproces ontwikkelde. Haar
Odette, de vertellende ik door het hele boek, voert ook alleen maar bevelen
uit, ze heeft ook alleen maar iets helpen regelen en bouwen (een folterkelder),
ze heeft nooit zelf ontvoerd, gekweld en gedood, enzovoort, terwijl ze alle
zorgen had voor haar kinderen, enzovoort. En zelfs van de brute M zegt ze,
tegen het einde van haar verhaal: ‘Hij was geen moordenaar. Hij is geen
moordenaar.’ Ook Odette ziet zichzelf als ‘een instrument’, als ‘een werktuig
in Zijn handen’ – het maakt niet zo heel veel uit van welke leider met welke
heilsleer die handen zijn.
Ik denk of weet zo goed als zeker,
na lezing van De vrouw die de honden te
eten gaf, dat Kristien Hemmerechts heeft willen laten zien wat Hannah
Arendt aan de hand van het Eichmannproces heeft laten zien: de banaliteit van
het kwaad. Dat is op zich niet smakeloos.
Smakeloos, want
misleidend, inspelend op een behoefte aan schandalen en collectieve
verontwaardiging, is wel het boekomslag met zijn uit het duister frontaal
opdoemende opengesperde hondenbek (met een opmerkelijk wit en gaaf gebit – klusje
van een paintshoppende mondhygiënist, neem ik aan…). Er figureren weliswaar
twee herdershonden met de vervaarlijk klinkende namen Brutus en Nero in het
boek, maar die zetten nergens anders hun tanden in dan een keer in een
soortgenoot.
Smakeloos is
misschien ook de verdere promotiecampagne rond het boek. Maar die volg ik niet.
Er is niets mis met het
(her)gebruik van andermans ideeën en inzichten; ideeën en inzichten hoeven niet
nieuw te zijn. Maar het gaat er wel om hoe nieuw ze weer worden. In dit geval:
hoeveel literatuur ervan wordt gemaakt.
Is deze roman in
moreel opzicht niet smakeloos, in literair artistiek opzicht is hij volkomen
geur- en smaakloos. Mogelijk is het doordat ik de vigerende Nederlandse
literatuur niet zo bijhoud, dat ik kan zeggen al lang niet meer zo’n literair kleurloos,
saai boek te hebben gelezen. Als er geen controverse rond de publicatie was
geweest, had ik het – stel dat ik het per ongeluk toch had aangeschaft of zou
hebben gekregen – niet uitgelezen.
De vrouw die de honden te eten gaf is grotendeels
opgebouwd uit korte, mededelende zinnetjes die geen bijzinnetje willen of
kunnen hebben. Het is een en al aaneengeregen nevenschikking. Zeker als je het
hardop leest word je het slaapverwekkende gedrein van dit proza gewaar.
‘Niets heb ik
verzwegen [punt] Alles heb ik
verteld [punt] Mijn geheugen heb ik gepijnigd om geen detail over te slaan [punt] Ik besefte dat ik de waarheid
moest zeggen [punt] Voor de nabestaanden
van de slachtoffers is dat heel belangrijk [punt]
Mijn moeder wilde ook elk detail weten over het ongeluk [punt] Telkens opnieuw moest ik haar
alles vertellen wat ik me herinnerde [punt]
Ze had regelmatig contact met de getuige [punt]’
– et cetera, enzovoort.
De cadens van
dit proza is een 240 pagina’s lang drenzende. Nergens stuwingen, ballingen,
contracties of juist weer vrije loop. Elke streek en zet is zowel qua
mededeling als ritme van hetzelfde simpele niveau.
Daarnaast bevat
dit proza de ‘nodige’ grammaticale mankementen. Een paar voorbeelden?
‘Haar zijn de
meeste mensen al vergeten. Ik niet.’
‘(…) mijn lieve
papa, die innig van ons had gehouden en wij van hem.’
Over het waarom van
mijn aanhalingstekens rond het woord nodige,
dadelijk iets.
Het een hangt in
de literaire kunst natuurlijk onlosmakelijk met het ander samen, maar wat deze roman pas echt artistiek duf maakt is
het gebrek aan zintuigen, dat wil zeggen, gebrek aan een liefst zoekende,
snuffelende, spiedende, gespitste taal voor de concrete context van het door de
vertelster opgediste. En daarmee dus het gebrek aan zintuigprikkelingen voor de
lezer.
Ik wist niet dat
ik als lezer zo’n behoefte had aan zintuiglijke prikkels. De leesexercitie van
deze roman heeft me dat duidelijk gemaakt. Wat Odette vertelt zijn telkens
psychologisch geduide of nog te duiden voorvallen. Echt iets voor een
psychiatrisch verslag dus, want dat is juist niet gediend met literatuur. Maar
wanneer alleen wordt gezegd dat iets stinkt, ruik je het daardoor nog niet, wanneer
slechts wordt gezegd dat er wordt geslagen, worden je spiegelneuronen daarvan nog
niet actief om de klappen te voelen, wanneer wordt medegedeeld dat iets lelijk
is, draai je je ogen nog niet ervan weg… Het blijven stuk voor stuk niet meer
dan mededelingen, opgesomde mededelingen. Ik krijg weetjes voorgeschoteld, maar
krijg in feite geen enkele indruk van de fysieke aanwezigheid van de vertelster
Odette, mijn zinnen hebben er geen idee van hoe ze er op dat moment uitziet,
wat haar geur is, of ze deodorant op heeft, wat haar huidtint is, hoe vochtig
of droog haar mond is, of ze het koud of warm heeft, hoe de ruimte eruit ziet
waarin ze me haar verhaal vertelt. Het meermalen als met rotjes gooien van woorden
als ‘kut’ en ‘neuken’ biedt, zoals meestal, noch echt vuurwerk noch soelaas. Al
lezende snakte ik naar de (onderbrekende) beschrijving van al was het maar een
scheurtje in de muur tegenover haar, het kraken van haar stoel bij het gaan
verzitten. Een aantal keer wordt verteld dat M, de partner van Odette, zich
niet wast. Maar in situaties waarin zoiets relevant zou moeten zijn, ruik ik
hem niet, alsof de vertelster zelf vergeten is te ruiken wat ze weet.
Misschien, zo
zou je kunnen tegenwerpen, zegt juist dat dan allemaal iets over deze Odette,
zoals ook die kinderlijk simpele en gebrekkige stijl van deze voormalige
schooljuffrouw – en nu kom ik terug op mijn aanhalingstekens – nodig is om haar te tekenen, om haar aan
het Uphoffcriterium te laten voldoen. Onder het motto: zij is nu eenmaal zo!
Maar dat is volgens mij simpelheid met basaal misverstand vermenigvuldigen! Dat
is net zoiets stompzinnigs als een vel wit papier inlijsten en er triomfantelijk
het bijschrift ‘Sneeuw’ bij plakken. Sneeuw wordt pas sneeuw door contrasten
met die sneeuw en door die sneeuw niet alleen maar wit te laten zijn. (Geen
sneeuwigere sneeuw dan de intens blauwe van Sisley!) Of zoiets als de
misvatting dat je de puinhoop van de wereld het beste kunt tonen door middel
van een grammaticaal zooitje. Rembrandt schilderde zijn portretten toch ook
niet op de wijze waarop de geportretteerden zelf zouden schilderen?
Wat ik met De vrouw die de honden te eten gaf heb
gelezen, is een tekort aan literaire vakkundigheid. Misschien kan ik dat als
Nederlander beter beoordelen dan menige Belg, omdat ik minder overspoeld ben
door en doorspoeld ben met beelden van en kennis over de hele affaire Dutroux.
Toen ik aan Hemmerechts’ boek begon, wist ik niet eens (meer) dat Michelle
Martin kinderen van Marc Dutroux had, dat zij al eens eerder in hechtenis had
gezeten of hoeveel meisjes Dutroux had ontvoerd en had gedood. Als je dat
allemaal wel weet, vul je op voorhand van alles en nog wat in en aan zonder dat
de schrijfster daar een pen voor in de inkt heeft hoeven dopen of een toets
voor heeft moeten aanslaan. Je leest je dan niet een boek met beelden in, maar je
past een boek in binnen jouw beeldenwereld. Met andere woorden, ik kon en kan me
als relatieve buitenstaander of buitenlander wellicht meer bezighouden met wat
dit proza op zich te bieden heeft, met wat het aan oud nieuws en oude inzichten
nieuw doet worden, dus met het zogenaamde literaire gehalte ervan.
Moet het me dan
niet verbazen dat Hemmerechts in landelijke Nederlandse bladen voor haar roman lof*
kreeg? Allereerst: ja. Bij nader inzien: nee, helaas.
* Inmiddels in De Groene Amsterdammer (30 januari 2014) schrijft Marja Pruis onder meer:
* Inmiddels in De Groene Amsterdammer (30 januari 2014) schrijft Marja Pruis onder meer:
'Odette zeurt maar door, eentonig (...). (...) Wat maakt deze roman duidelijk? Wat levert hij op? Geen idee
eerlijk gezegd.'