zondag 14 april 2013

DER EINE RAUM


Ton Lemaire opent zijn nieuwe boek, Verre velden – essays en excursies 1995-2012 (uitgeverij Ambo, 2013), met wat interessante overpeinzingen bij een gedicht van Rainer Maria Rilke. Inleidend wijst hij erop dat Rilke met name ‘bij intellectuelen van linkse signatuur zoals Lukács, Benjamin en Adorno’ met ‘afwijzing en wantrouwen’ is bejegend en dat hij in het canoniserende boek over de moderne Europese lyriek van Hugo Friedrich geen plek krijgt, op een ‘wat laatdunkende terloopse opmerking’ na.
         Dat Friedrich voor Rilke in Die Struktur der modernen Lyrik nauwelijks of geen plaats inruimt, is niet verwonderlijk. Rilke leefde en schreef weliswaar in het tijdperk van het modernisme, maar allerminst als modernist. Toen Gottfried Benn met zijn bundel Morgue voor de dag kwam, met daarin rauwe gedichten over een lijkschouwing en een kankerbarak, publiceerde de iets meer dan tien jaar oudere Rilke Das Marienleben, terwijl T.S. Eliot aan The Waste Land werkte, werkte de bijna dertien jaar oudere Rilke aan de Duineser Elegien en Die Sonette an Orpheus, en was Piet Mondriaan, een kleine drie jaar ouder dan Rilke, in Parijs inmiddels de Mondriaan van de abstracte, formeel betitelde ‘composities’ – om enkele vergelijkingen te maken.
         Het problematische van zulke studies van het modernisme in de kunsten is dat ze, opzettelijk of onbedoeld, de indruk wekken dat alleen wie bij en van zijn tijd was er toe deed en doet – en die tijd is in dit geval vanzelfsprekend die van de moderne, en onderwijl die van de geschiedschrijving van het modernisme. Die geschiedschrijving beschouwt en rubriceert alles noodgedwongen met terugwerkende kracht. Zo kan worden vastgesteld dat het kubisme van Picasso, Braque en Gris zich sterk heeft gebaseerd op het werken met een verschuivende optiek in de schilderijen en aquarellen van Paul Cézanne. De neiging is daarmee groot om het kubismeproject te zien als iets wat geheel in de lijn van Cézanne’s bedoelingen lag, dat Cézanne bij wijze van spreken wanneer hij nog tien of twintig jaar ouder was geworden vanzelf ook een kubist zou zijn geworden, analytisch of synthetisch. Zoals Claude Monet op zijn honderdentiende Sam Francisachtige abstracte werken zou hebben geschilderd. Een en ander verdoezelt makkelijk het gegeven dat de ‘ontwikkeling’ ook heel anders had kunnen verlopen of zelfs nu nog andere kanten op zou kunnen gaan.
         Zo wil het gegeven dat Rainer Maria Rilke niet kan worden beschouwd als een modernist, nog geenszins zeggen dat hij voeling miste met wat bepaalde voorlopers of ‘vaders’ van het modernisme en zelfs uitgesproken modernistische kunstenaars deden. Voor Rilke is Cézanne misschien wel net zo belangrijk en invloedrijk geweest als voor Picasso en Braque. Maar het zien van werken van Cézanne leidde bij Rilke allerminst tot ‘kubistische’ poëzie in de zin van inhoudelijk en vormtechnische fragmentatie en incoherentie. Rilke zag Cézanne zoeken naar een juist grotere, nee, naar een grote, alles doortrekkende ruimtelijkheid in plaats van naar voortdurend brekende facettering en vervlakking tot in het nonfiguratieve. (Iets wat Picasso, Braque en Gris volgens mij beslist net zo moeten hebben ervaren.)
         ‘Ich war heute wieder bei seinen [Cézanne’s] Bildern; es ist merkwürdig, was für eine Umgebung sie bilden,’ schrijft hij in een brief van 13 oktober 1907: ‘Ohne ein einzelnes zu betrachten, mitten zwischen den beiden Sälen stehend, fühlt man ihre Gegenwart sich zusammentun zu einer kolossalen Wirklichkeit. Als ob diese Farben einem die Unentschlossenheit abnähmen ein für alle mal.’ En over aquarellen van Cézanne heet het in een brief van 28 juni 1907: ‘(…) wunderbar angeordnet und von einer Sicherheit im Anschlag: als spiegele sich einde Melodie.’ Harmonie van een elkaar ritmisch doordringen – dat is heel wat anders dan breuk, deformatie en dissonant!
         Iets soortgelijks geldt voor Rilke’s beschouwing van expressionistisch werk als dat van Blaue Reiter Franz Marc: (…) endlich wieder einmal ein oeuvre, eine im Werk erreichte und errungene Lebens-Einheit und welche seelige, unbedingte, reine.’ (Brief van 28 september 1916) En net zomin als dat Rilke’s bewondering voor Cézanne hem maakte tot een kubistische dichter (in de gangbare, kunsthistorische betekenis), maakte het ‘zo rijke en gelukkige beschouwen’ van werken van Franz Marc hem tot een expressionist. Rilke zag al die etiketteringen van het modernisme of van de verslagleggers ervan gewoonweg niet. Het is bekend dat het schilderij Les saltimbanques van Pablo Picasso uit 1905, dat Rilke zag in een woning in München (‘Augenblicklich sitz ich in einer schönen Wohnung an der Isar…, es ist still hier, fast nicht städtisch, und in meinem Arbeitsraum ist Paris, ist Welt, durch einen groβen schönen Picasso ((seine >Saltimbanques<)), ein wunderbares Bild voller Tradition und eigener Anwendung,’ schrijft hij in een brief van 22 juli 1915), dat die saltimbanques met heel hun ‘traditie’ (!) onderdak hebben gevonden in de vijfde elegie van Duino.

Ik wil zeggen: dat Rilke geen plaats heeft gekregen in een canoniek boek over de moderne poëzie is even begrijpelijk als veelzeggend over de blikvernauwing die het modernisme bij menigeen heeft bewerkstelligt. In dat opzicht is de verontwaardiging van Ton Lemaire zeer terecht.

Dit is overigens het gedicht waar Lemaire zich een stuk of twintig bladzijden lang mee bezighoudt:

Es winkt zu Fühlung fast aus allen Dingen,
aus jeder Wendung weht es her: Gedenk!
Ein Tag, an dem wir fremd vorübergingen,
entschließt im künftigen sich zum Geschenk.

Wer rechnet unseren Ertrag? Wer trennt
uns von den alten, den vergangnen Jahren?
Was haben wir seit Angebinn erfahren,
als dass sich eins im anderen erkennt?

Als dass an uns Gleichgültiges erwarmt?
O Haus, o Wiesenhang, o Abendlicht,
auf einmal bringst du’s beinah zum Gesicht
und stehst an uns, umarmend und umarmt.

Durch alle Wesen reicht der eine Raum:
Weltinnenraum. Die Vögel fliegen still
durch uns hindurch. O, der ich wachsen will,
ich seh hinaus, und in mir wächst der Baum.

Ich sorge mich, und in mir steht das Haus.
Ich hüte mich, und in mir ist die Hut.
Geliebter, der ich wurde: an mir ruht
der schönen Schöpfung Bild und weint sich aus.

Zit daar niet veel, heel veel Cézanne en Marc in? ‘Il miglior fabbro’, de beste maker (of smid), werd Ezra Pound door T.S. Eliot genoemd, in navolging van Dante die Arnaut Daniel de Riberac zo betitelde. Voor mij is die miglior fabbro zonder twijfel Rainer Maria Rilke. Kijk eens naar regel 13 en luister er dan ook eens naar: ‘der eine Raum’ wordt als uit zichzelf ‘der reine Raum’…