zaterdag 8 september 2012

ONTBLOTE DICHTERS


‘Kleed je nu eens uit, dichter, en begin met niets.’ Met die dubbele imperatief besluit Piet Gebrandy zijn bespreking van een dichbundel in De Groene Amsterdammer van deze week.
          Bij de gedachte aan dichters die zich ontkleden of hebben ontkleed, denk ik vaak terug aan de tijd rond mijn debuut als poëziebespreker. Ik was negentien toen het Dagblad voor Noord Limburg mijn eerste recensie publiceerde: van Riekus Waskowsky’s bundel Slechts de namen der grote drinkers leven voort. (Spoedig gevolgd door een bespreking van Habakuk II de Balker, Boerengedichten. Nu ik het knipsel daarvan terugzie, schrik ik allereerst van de eronder vermelde winkelprijs van de bundel: f 3,50!) Vanzelfsprekend zegt menige opmerking in die besprekingen vooral iets over de jonge bespreker en diens tienerpedanterie. Duidelijk is dat ik gecharmeerd was van Waskowsky’s intertekstuele exercities. Ik vermoed dat ik toen een stuk minder dan nu in de gaten had dat Waskowsky ook de draak stak met uit praktisch niets anders dan citaten gebouwde poëzie à la Pound en Eliot. ‘Ook’, want nu ik na heel veel jaren opnieuw door de drie bundels blader die ik van Waskowsky in huis heb, blijf ik er eveneens van overtuigd dat deze Groningse dichter met Pools voorgeslacht, wel degelijk serieus in de weer is geweest met bijvoorbeeld Chinese dichtkunst en het filosofische werk van Ludwig Wittgenstein. Hoe dan ook: alles wat door Waskowsky in zijn tweede bundel werd genoemd en aangehaald, werd gretig door mij opgezocht en uitgeplozen – en dat in een tijd zonder internet...: de naam Hekuba, de Four Quartets van T.S. Eliot, de al genoemde Wittgenstein, W.F. Hermans over Wittgenstein, Herakleitos, Grimm, Pablo Neruda, Rainer Maria Rilke, Dante, Ezra Pound, Li T’ai-Po, enzovoort. Wie weet deels tegen de opzet van Waskowsky in, dook een jeugdige lezer enthousiast de wereldliteratuur in, met het vermoeden van een fascinerende intertekstuele samenhang, niet alleen binnen de literatuur, maar eveneens tussen literatuur en leven. Ik wilde niet van gisteren zijn.
          Drie weken vóór het verschijnen van mijn Waskowskybespreking in de Limburgse krant, had De Groene Amsterdammer op zijn pagina ‘Mensen van morgen’ al mijn poundiaans tribuut aan de Gronings-Poolse dichter gepubliceerd:

KLEINE CANTO
voor R. Waskowsky

In diesen heiligen Mauern
Wo Mensch den Menschen liebt,
Kann kein Verräter lauern.
          (Die Zauberflöte, 2de bedr., 3de sc.)
Spoedig echter moet Johann Emanuel
Schikaneder de schrik om het hart
zijn geslagen.

In nachten met namen van kristal
woelde hij doodsbenauwd zwetend als
een bartholomeus op lange messen in bed.

En al zijn hoopvol denken ‘am freudigen
Schiller’ mocht niet baten
toen op bijv. 25 augustus 1944
(26 jaar na de Lovely War)
o.a. rabbi M. tussen 4 muren stikte.

Nu, bekeerd,
zie ik hem iedere avond
een Hegeliaans Gebedje bidden:
‘Erbarm u heer
geef ons uw geest,
voortschrijdend
door de historie.’

Huub Beurskens, 19 jaar

Poepoe, wat een proefje pedant epigonisme! Maar op oude en andermans fietsen moet je het leren.
          In mijn positieve bespreking had ik, zoals dat hoort, ook een kritische noot opgenomen: ‘Er zijn echter in deze bundel jammergenoeg ook gedichten die zeer weinig kwaliteit bezitten en het lijkt er verdacht veel op dat de dichter deze, vaak zeer korte gedichten als een soort bladvulling gebruikt heeft.’ Ja, ik stoorde me duidelijk aan flauwiteiten van soms maar één enkele zin op een pagina, zoals ‘Als je niet kijkt zie je het/niet’ en ‘Als je high bent twijfel je er soms aan.’

          Was Waskowsky desondanks in 1968 en 1969 een held, de afknapper kwam in 1970 in de vorm van de bundel Wie het eerst z’n stenen kwijt is. Een uitgave, van eveneens De Bezige Bij, die er welhaast gestencild uitziet, zo typografisch armoedig. Opgenomen in het boekje zijn zwart-wit foto’s, het merendeel van de blote Waskowsky in dagelijkse bezigheden met zijn eveneens blote lief. En op die foto’s is Wittgenstein alom aanwezig, dat wil zeggen in boekvorm: werken van en over, naast het bed waarop wordt gevrijd, tussen het eten op de tafel waaraan wordt gegeten, als af te wassen gerei op het aanrecht. Die fotoserie heeft als titel ‘De filosofie van Ludwig Wittgenstein en ons dagelijks leven – een cyclus concrete lyrische poëzie’.

De rest van de uitgave is al even zouteloos. Tekstjes als ‘op de rotterdamse brug/liggen de meiden/op terrug/daar ken je fietsen…’, ‘Een bloedgeil wijf te Putten/stopte d’r kut vol met grutten/en zei toen, Jan/lik uit die pan/of zit me niet op te jutten’, ‘Ik heb wat kleine borsten, ze ze/toen ze haar beha uittrok./Na enig zoeken/heb ik ze toch nog gevonden!/Onder de stoel…’ en deze ‘Haikoe’: ‘Laatjekutzienkut/zienkutzienkutzienkutzien/ tis karrenaval!’
          Ontkleed en niets… Voor mij had Riekus Waskowsky voor eens en altijd als dichter  afgedaan. Terwijl hij zich toch juist uitermate bloot had gegeven! Serieus: ik geloof dat een dichter die zich ontkleedt en zich écht bloot geeft niet veel anders te bieden zal hebben dan wat Waskowsky bood: banaliteit met, als hij een heteroseksuele man is, praktisch geen andere beelden en woorden in zijn kop dan ‘tieten’, ‘kut’ en ‘neuken’. En daar hebbie inderdaad niks geen powesie meer bij nodig.