Doa tuut ’t op de koel:
dat is praktisch onvertaalbaar Kerkraads dialect om te zeggen dat je de
mijnsirene hoort.
als de mijnsirene ging
kon het zijn dat mijn vader nu bijna thuiskwam van de daagsjiech
of dat hij voor de middagsjiech naar beneden ging
de koeltuut wees op een tijd die voor iedereen gold
net als de klokken van de kerk
behalve als er voor één iemand werd geluid
zomaar midden op de dag
Het is enigszins wrang om te stellen dat een jeugd als
mijnwerkerszoon een onuitputtelijke Fundgrube
voor een dichter kan betekenen, maar voor Wiel Kusters gaat dit alleszins op.
Wrang omdat zowel Wiel Kusters’ grootvader als vader door verstikking om het
leven zijn gekomen ten gevolge van silicose of stoflong, onherstelbaar opgedaan
bij hun werk in de kolenmijn.
Schachtsignalen noemt Wiel Kusters zijn ‘vertelgedicht’
over vooral zijn kindertijd die gekleurd
werd door de nabijheid van de kolenmijn en het werk van zijn vader erin. Wat
dus niet betekent dat zijn uit tien delen bestaande lyrische tekst zwart en
donker is. Integendeel.
Ik ken Wiel
Kusters al lang, als dichter en als kompel, maar opeens, midden in het lezen
van deze Schachtsignalen begreep,
nee, voelde ik eigenlijk voor het eerst écht het waarom van zijn toon, de
lichtheid ervan, de lucht erin, het opene van zijn vormen ook, het vaak speels
terloops lijkende. Mogelijk heb ik me te lang laten weerhouden en laten
verblinden en verdoven door mijn argwaan jegens gepsychologiseer dat zich al duidend
van de literatuur, zoals van het hele leven meester denkt te mogen en te kunnen maken. Maar
opeens dus dit: natuurlijk! Ademen moet het, licht zijn, feestelijk, kleurrijk,
open, ja, vooral open, en met muziek, liefst blaasmuziek s.v.p.! Want tegen dat
verdomde stofzwarte, tegen dat verstikkende, tegen dat piepende en hoestende,
tegen de doodsangst in. Alleen: zonder de dreiging en de tragiek ermee te
ontkennen… En maakt dat die tragiek nu licht of het lichte tragisch? Geen van
beide, want allebei tegelijk. Ik ken geen levende dichter die dit op deze wijze
kan:
waar vader later een sterfbed had
in het ziekenhuis
had mijn opa een tafeltje
thuis
die tafel was een oppervlak
daaronder stonden zijn benen
als hij op zijn tafel zou kloppen
vlak voor hij stikte
zou hij zich horen
maar er lag een kussen op
Ha, en nu ik van mezelf toch ook een beetje mag psychologiseren – want
wat interesseert mij de zelfverklaarde onaantastbare heiligheid van die psychologie! – hoor ik het ook
heerlijk freudiaans ‘tuutte’ wanneer ik Wiel Kusters in deel 9 van zijn
vertelgedicht zie en hoor speculeren over hoe zijn vader en moeder elkaar de
liefde verklaarden, misschien in of middels een kermisschommel, ‘zo’n schommel geeft
een vreemd gevoel/in je buik/en in je liezen’, waarin zijn vader ‘rechtop’
staat en ‘de schommel in beweging’ houdt, bewegingen waarvan zijn moeder een
kleurtje krijgt en ‘niet te hoog roept!’, maar ‘het gaat vanzelf/als je eenmaal
begint/te schommelen’:
hij schommelt intussen voor twee
of voor drie
want na een tijdje
hoor ik erbij
een klokje
van vlees
Prachtig en heerlijk! En dat niet alleen voor Herr Freud(e).
Het vertelgedicht van Wiel Kusters werd, samen met de
integrale vertaling ervan in Kerkraads dialect, uitgegeven onder de titel Schachtsignalen door Literair Limburg,
een productie van uitgeverij B for Books en de coöperatie BV Limburg. ISBN
9789085162520.