‘Kleed je nu eens uit, dichter, en begin met niets.’ Met die
dubbele imperatief besluit Piet Gebrandy zijn bespreking van een dichbundel in De Groene Amsterdammer van deze week.
Bij de
gedachte aan dichters die zich ontkleden of hebben ontkleed, denk ik vaak terug
aan de tijd rond mijn debuut als poëziebespreker. Ik was negentien toen het
Dagblad voor Noord Limburg mijn eerste recensie publiceerde: van Riekus
Waskowsky’s bundel Slechts de namen der
grote drinkers leven voort. (Spoedig gevolgd door een bespreking van
Habakuk II de Balker, Boerengedichten. Nu ik het knipsel daarvan terugzie,
schrik ik allereerst van de eronder vermelde winkelprijs van de bundel: f 3,50!) Vanzelfsprekend zegt menige
opmerking in die besprekingen vooral iets over de jonge bespreker en diens
tienerpedanterie. Duidelijk is dat ik gecharmeerd was van Waskowsky’s
intertekstuele exercities. Ik vermoed dat ik toen een stuk minder dan nu in de
gaten had dat Waskowsky ook de draak stak met uit praktisch niets anders dan
citaten gebouwde poëzie à la Pound en Eliot. ‘Ook’, want nu ik na heel veel
jaren opnieuw door de drie bundels blader die ik van Waskowsky in huis heb,
blijf ik er eveneens van overtuigd dat deze Groningse dichter met Pools
voorgeslacht, wel degelijk serieus in de weer is geweest met bijvoorbeeld
Chinese dichtkunst en het filosofische werk van Ludwig Wittgenstein. Hoe dan
ook: alles wat door Waskowsky in zijn tweede bundel werd genoemd en aangehaald,
werd gretig door mij opgezocht en uitgeplozen – en dat in een tijd zonder
internet...: de naam Hekuba, de Four
Quartets van T.S. Eliot, de al genoemde Wittgenstein, W.F. Hermans over
Wittgenstein, Herakleitos, Grimm, Pablo Neruda, Rainer Maria Rilke, Dante, Ezra
Pound, Li T’ai-Po, enzovoort. Wie weet deels tegen de opzet van Waskowsky in,
dook een jeugdige lezer enthousiast de wereldliteratuur in, met het vermoeden
van een fascinerende intertekstuele samenhang, niet alleen binnen de
literatuur, maar eveneens tussen literatuur en leven. Ik wilde niet van
gisteren zijn.
Drie weken
vóór het verschijnen van mijn Waskowskybespreking in de Limburgse krant, had De Groene Amsterdammer op zijn pagina
‘Mensen van morgen’ al mijn poundiaans tribuut aan de Gronings-Poolse dichter
gepubliceerd:
voor R. Waskowsky
In diesen heiligen Mauern
Wo Mensch den Menschen liebt,
Kann kein Verräter lauern.
(Die Zauberflöte, 2de
bedr., 3de sc.)
Spoedig echter moet Johann
Emanuel
Schikaneder de schrik om het hart
zijn geslagen.
In nachten met namen van kristal
woelde hij doodsbenauwd zwetend
als
een bartholomeus op lange messen
in bed.
En al zijn hoopvol denken ‘am
freudigen
Schiller’ mocht niet baten
toen op bijv. 25 augustus 1944
(26 jaar na de Lovely War)
o.a. rabbi M. tussen 4 muren stikte.
Nu, bekeerd,
zie ik hem iedere avond
een Hegeliaans Gebedje bidden:
‘Erbarm u heer
geef ons uw geest,
voortschrijdend
door de historie.’
Huub Beurskens, 19 jaar
Poepoe, wat een proefje pedant epigonisme! Maar op oude en
andermans fietsen moet je het leren.
In mijn positieve
bespreking had ik, zoals dat hoort, ook een kritische noot opgenomen: ‘Er zijn
echter in deze bundel jammergenoeg ook gedichten die zeer weinig kwaliteit
bezitten en het lijkt er verdacht veel op dat de dichter deze, vaak zeer korte
gedichten als een soort bladvulling gebruikt heeft.’ Ja, ik stoorde me duidelijk
aan flauwiteiten van soms maar één enkele zin op een pagina, zoals ‘Als je niet
kijkt zie je het/niet’ en ‘Als je high bent twijfel je er soms aan.’
Was Waskowsky
desondanks in 1968 en 1969 een held, de afknapper kwam in 1970 in de vorm van
de bundel Wie het eerst z’n stenen kwijt
is. Een uitgave, van eveneens De Bezige Bij, die er welhaast gestencild
uitziet, zo typografisch armoedig. Opgenomen in het boekje zijn zwart-wit foto’s,
het merendeel van de blote Waskowsky in dagelijkse bezigheden met zijn eveneens
blote lief. En op die foto’s is Wittgenstein alom aanwezig, dat wil zeggen in
boekvorm: werken van en over, naast het bed waarop wordt gevrijd, tussen het
eten op de tafel waaraan wordt gegeten, als af te wassen gerei op het aanrecht.
Die fotoserie heeft als titel ‘De filosofie van Ludwig Wittgenstein en ons
dagelijks leven – een cyclus concrete lyrische poëzie’.
De rest van de uitgave is al even zouteloos. Tekstjes als ‘op
de rotterdamse brug/liggen de meiden/op terrug/daar ken je fietsen…’, ‘Een
bloedgeil wijf te Putten/stopte d’r kut vol met grutten/en zei toen, Jan/lik
uit die pan/of zit me niet op te jutten’, ‘Ik heb wat kleine borsten, ze
ze/toen ze haar beha uittrok./Na enig zoeken/heb ik ze toch nog gevonden!/Onder
de stoel…’ en deze ‘Haikoe’: ‘Laatjekutzienkut/zienkutzienkutzienkutzien/ tis
karrenaval!’
Ontkleed en niets… Voor
mij had Riekus Waskowsky voor eens en altijd als dichter afgedaan. Terwijl hij zich toch juist uitermate
bloot had gegeven! Serieus: ik geloof dat een dichter die zich ontkleedt en
zich écht bloot geeft niet veel anders te bieden zal hebben dan wat Waskowsky
bood: banaliteit met, als hij een heteroseksuele man is, praktisch geen andere beelden en
woorden in zijn kop dan ‘tieten’, ‘kut’ en ‘neuken’. En daar hebbie inderdaad niks geen powesie meer bij nodig.