Dat ‘gedicht’ van Mettes is zo saai in zijn gekwadrateerd gekunsteld
kunst of antikunst zijn, dat je het eigenlijk niet kunt bekritiseren, omdat je
het helemaal zou moeten lezen om het met fatsoen te kunnen bekritiseren, maar
daarvoor is het dus veel te saai.
Iets soortgelijks geldt voor een poëzie waarvan je zou
verwachten dat die na iemands puberteit voor eens en altijd geheel vanzelf in
het ogenschijnlijk uniek persoonlijk bij elkaar gefantaseerde rijk der nevelen
zou oplossen, in elk geval dat die door geen enkele uitgeverij die zichzelf
enigszins intellectueel en literair gekwalificeerd acht, zou worden
vermenigvuldigd en verspreid met het oog op verdere verrijking van de
bibliotheek der wereldliteratuur. Het is een poëzie die zo opgeschroefd poëtisch wil zijn, die zozeer diep enigmatische gevoelsuitdrukking
pretendeert te zijn, dat ze elke lezer met een beetje praktisch verstand in
zijn artistieke donder na zes, vijf, vier, twee regels op de vlucht jaagt en hem
doet besluiten nooit meer gedichten te lezen of in elk geval er nooit meer publiekelijk
voor uit te komen dat hij juist wel van (een volstrekt ander soort) poëzie
houdt. Mede dankzij het internet tiert de postpostpuberale poëzie echter welig.
Begrippen als ‘poëzie’ en ‘dichter’ worden er onophoudelijk door bezoedeld. Wanneer
iemand er toevallig lucht van krijgt dat je gedichten leest of er zelfs zelf schrijft,
kleeft onmiddellijk een verlammend, verstikkend en vervormend beeld aan je als
een laag psychedelisch kleurrijke olie aan een hulpeloze zeevogel, ‘zo erg mooi…’:
Je stem van losse draden. Klanken
liggen verward op de mist,
argeloos geluid. Je bent gerafeld
in wat je niet meer zei dan
een woordlijn van losse eindjes.
Slik in zuig terug dat wat je blieft,
of je verwaait. Afgronden gapen
en grommen niet meer zoals vroeger,
gewoon om te waarschuwen. Je stem
kan verdraaid, verweekt en opgelost
in een nevelvallei. Engelenhaar
rondom en een witte witte stilte.
Zes regels, de eerste zes van een totaal van zevenentwintig
regels die een ‘gedicht’ vormen van Liesbeth Lagemaat, zo’n vijftig jaar oud,
een van de gedichten uit haar vierde serieus uitgegeven bundel in een jaar of zeven
tijds. (Voor haar eerste bundel, met staaltjes schoolkrantennostalgie als ‘de
toekomst steekt haar angel naar je uit’ en ‘Angst drijft een kloof/in je
gezicht en langzaam vloei je uit’, kreeg ze de C. Buddingh’-prijs 2005: wie
zaten er toen in niflheimsnaam in de jury?*)
Gauw,
wegwezen! Want wat is dit anders dan woordkraam, onzin, geraaskal, bombastische en
holle pretentie? Mis ik een zintuig? Zo ja, dan wil ik het als kiespijn blijven
missen.
Wat is een stem van losse draden?
Hoe kunnen klanken op de mist liggen, en dat ook nog eens verward – door wat of
wie? En vormen zulke onvoorstelbare klanken dan argeloos geluid? Kan geluid
argeloos zijn? Enzovoort. Mist, verwaaien, gapen, oplossen, nevel, witte
stilte, verderop in het ‘gedicht’ verdwijnen, opnieuw mist, iemand kan (curieus
geval voor de KNO-arts) een tongpunt verstuiken, dan weer laaghangende wolken,
opnieuw nevel, dan weer rook, verdampen, weer een wolk, iets is ‘volstrekt van
geen enkel belang’, de lucht opent zich (voor wat? voor géén lucht?), nog meer
natuurkundige hoogstandjes volgen, zoals damp die op splijten staat, iemands
hoofd is een rookpluim geworden…
Ja, als je hoofd een rookpluim is
kun je zulke ‘poëzie’ wel appreciëren, lijkt me. Misschien even met deze
dichtkunst naar De Dampkring in de
Handboogstraat of naar Amnesia aan de
Herengracht om er de unio mystica met de nevelen van het zijn alsnog te mogen beleven?
Ik heb er intussen maar één kwailficatie voor: tinnef. En het kan niet anders of de rest van die poëzie doet er niet
voor onder, al zou ik die, om het zeker te kunnen weten, natuurlijk eerst helemaal moeten
lezen. Maar ik ben toch geen Nolles!
Wie zelf wel een Nolles wil worden
kan daarmee het beste beginnen aan de hand van een andere dichteres, gids met
een fijne neus voor juist dit soort ‘poëzie’ (waaraan ze zelf steentjes bijdraagt
als ‘het gezicht van zijn vader/afgelegd gaat zich te buiten beeld/tastbaar
bijna dan bijna/verdwijnend in andere vandagen’; haar eigen Gestamelde werken zijn in voorbereiding), zoals hier dus of hier (waar iemand eerst verandert in een dood konijn en desalniettemin na wat verder geestelijk getob in een duif; geen wonder dat je dan moeite hebt met goed tekenen - maar des te ongeremder, vrijer en onuitputtelijker kun je je zo uitdrukken, natuurlijk! O, onverdelgbaar primaat van de Heilige Expressie!).
* Zelf had ik ook ooit zitting in de jury voor die
debutantenprijs.