maandag 9 februari 2009

OUDE CITROENSCHILLEN

Ons lot is dat der epigonen Die het weidse tussenrijk bewonen; Ziet, hoe u nog een druppel perst Uit de oude schillen der citroenen! Wat geestigheid is nog voorhanden, Ook de levenszoetheid zal nog lonen; Het water vloeit ons toe in brede stromen, Dat hoeven we het minste te verschonen: Brouw de drank voor lange winternachten, Totdat ons bloeien nieuwe lentekronen En het vaartuig der dichtkunst moge ontkomen Aan het oord der verschrikkelijke Laestrygonen.

Bovenstaande tekst is een werkvertaling van een gedicht van Gottfried Keller, zoals hij dat in 1883 publiceerde in zijn verzamelde gedichten. Kellers versmaat wordt niet op de voet gevolgd en ik krijg het woord ‘citroenen’ (Duits Zitronen) niet in het rijmstramien geperst van deze ghazel, een oriëntaalse versvorm van vijf tot twaalf dubbelverzen waarin eenzelfde rijm wordt volgehouden: aa ba ca da ea fa. Als meester van deze vorm geldt de Perzische dichter Hâfiz, terwijl de ghazel in Europa vooral bekend is geworden door Goethe’s gebruik ervan in zijn West-Östlicher Divan. Traditioneel draait de ghazel thematisch om drank en liefde. Dat is ook bij Keller het geval. Zoals Barbara Neymeyr in haar beschouwing[1] van dit gedicht overtuigend laat zien volgt Keller het recept voor het maken van punch. De ingrediënten zijn water, alcohol (‘geestigheid’), citroenen en suiker (‘levenszoetheid’, die in een versie uit 1847 nog ‘liefdessuiker’ wordt genoemd). Het gedicht steunt niet alleen op de poëzie van de oriënt maar tevens op Goethe’s oriëntalisme en op diens beroemde, even lyrisch als retorisch gestelde vraag die begint met ‘Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn’.[2] Kellers gedicht doet zich epigonaal voor en tegelijkertijd laat het zien dat het zich van zijn epigonale karakter of lot bewust is en dit aldus problematiseert. Want de punchingrediënten kunnen ook anders worden geïnterpreteerd. Het citroenvocht komt niet voor niets uit ‘oude schillen’ en het beetje geestigheid (‘Geistiges’) kan verwijzen naar een gebrek aan spiritualiteit in plaats van naar spirituoza. Beide leesmogelijkheden liggen transparant over elkaar. Om de schaarste aan rijpheid, volheid en geesteskracht te kunnen doorstaan wordt toevlucht genomen tot de drank, in afwachting van betere tijden, van nieuwe hoogtijdagen, wanneer de dichtersbark opnieuw weet te ontsnappen aan de klauwen van de mensenvreters, aan de dood. Onwillekeurig moet ik daarbij even denken aan ‘de dronken boot’ van Arthur Rimbaud, in 1871 te water gelaten. Gottfried Keller moet gewerkt hebben onder het gevoel van een enorme druk, veroorzaakt door de giganten van de Weimarer Klassik, de heren Goethe en Schiller. Precies op het einde van de tijd van Goethe vond, in elk geval in de Duitse literatuur, een ombuiging plaats van het op zich neutrale begrip ‘epigoon’ (van het Griekse epigonos: nakomeling) naar de pejoratieve betekenis waarmee het tot op heden wordt gebruikt. Een epigoon werd een onorginele, acreatieve nabootser. De schrijver en literatuurhistoricus Robert Prutz schreef in 1847 dat met Schiller en Goethe de schittering van de Duitse literatuur was uitgedoofd: ‘Ze zijn niet slechts de hoogtepunten, maar ook de slot- en eindpunten ervan geweest. Wat na hen komt is, zowel qua vermogen als uitwerking, maar een zwakke afstraling, een verblekende weerschijn van die grote en gelukkige tijd.’ Volgens Prutz zijn er alleen nog maar ‘epigonen, die noch bij machte zijn de erfenis van hun grote voorvaderen te behouden, noch in staat zijn erbuiten te kunnen, die niet zouden kunnen bestaan zonder de grootsheid en roem van hun voorgangers’ door wie ze zich tegelijkertijd ‘verpletterd voelen’.[3] Ook Keller geeft in zijn gedicht aan dat er wordt geteerd op resten, op een ‘nog’, een woord dat hij drie keer inzet. Uit Kellers epigonenghazel spreekt een welhaast resignerend geloof in op- en neergaande bewegingen in de cultuur. Het is alsof Keller het betreurt te leven in zijn eigen tijd van leven, alsof hij domweg de pech heeft gehad te moeten bestaan in een zompig dal tussen twee voor eeuwig vermarmerde golven. Kan een kunstenaar te vroeg of te laat geboren zijn? Het valt niet te ontkennen dat er grote culturen hebben bestaan waarvan niet veel anders resteert dan ruïnehopen die uit varenbossen moeten worden vrijgekapt of die van lagen grond moeten worden bevrijd ten behoeve van de huidige toeristische hoogconjunctuur. Maar de Europese of westerse cultuur beschouwt zichzelf als een doorgaande beweging van tweeëneenhalfduizend jaar of meer. De kunst- en cultuurhistorici hebben het intussen niet nagelaten die enorme tijdspanne steeds weer onder te verdelen in periodes van hausse, krach en depressie, waardoor ze overigens gaandeweg ook zelf studieobject zijn geworden. Natuurlijk is het zo dat de historische bloei van het oude Griekenland in geen tweeduizend jaar op dezelfde locaties werd geëvenaard, dat er na de vierde eeuw nooit meer een Romeinse legionair bij het Britse Housesteads op wacht heeft gestaan en dat Holland zijn onvoorstelbaar grote culturele invloedmogelijkheden na de zeventiende eeuw voor eens en altijd heeft verloren. Zouden de Grieken van de afgelopen twee millennia – miljoenen en andermaal miljoenen individuen – minder diep gevoeld en geleefd hebben dan hun voorouders? Zouden de Romeinen of Italianen in de hoogtijdagen van hun militaire macht gelukkiger zijn geweest dan hun nakomelingen in pakweg de tiende eeuw? Er is een fraai gedicht van W.H. Auden[4] over het levensgevoel van een Romeinse soldaat onder keizer Hadrianus: Romeinsemuurblues De wind over de hei waait nat, Heb luis in mijn tunica en kou gevat. Het regent, regent dat het giet, Ben muursoldaat, waarom weet ik niet. De mist kruipt over de harde grijze steen, Mijn meisje is in Tungria, ik slaap alleen. Aulus loopt langs haar huis te gaan, Die gast, zijn kop staat me niet aan. Piso is christen, die vereert een vis, met zoenen, vindt hij, is wat mis. Verdobbelde de ring die ze gaf aan mij; Mijn meisje wil ik, en mijn soldij. Als ik veteraan ben met nog maar één oog kijk ik alleen nog naar de hemelboog. Dat onvrijwillige armoede en honger een deplorabele basis vormen voor cultuur en kunst lijkt me evident. Maar het lijkt me evenzeer evident dat de beeldvorming aangaande artistieke kwaliteiten ten nauwste samenhangt met het tijdsgewricht waarin deze beeldvorming wordt ontwikkeld. Vincent van Gogh heeft met zijn persoon en werk een onaantastbaar lijkende status verworven, zijn naam betekent kapitaal, terwijl in 1891, zo’n jaar na zijn zelfmoord, de waarde van tweehonderd van zijn schilderijen uit de nalatenschap van zijn broer Theo werd geschat op tweeduizend gulden, dat wil zeggen, op gemiddeld tien gulden per stuk. Niemand had er een grafsteen voor over toen Johann Sebastian Bach in Leipzig werd begraven en toen men hem een aantal jaren later alsnog met een gedenkplaat wilde eren, wist niemand meer waar de componist precies begraven lag; Anna Magdalena, Bachs tweede echtgenote, vond als ‘Almosenfrau’ onderdak in een soort armenhuis dat door de stad Leipzig was opgericht om het gebedel op straat tegen te gaan.[5] Enig idee van wat Charles le Brun, peintre du roi onder Lodewijk XIV, van Rembrandt van Rijn vondt? ‘De quelle reine…?’ Enkele gevierde schilderende tijdgenoten van de publiekelijk gediffameerde Edouard Manet: Jean-Léon Gérôme, William-Adolphe Bouguereau, Auguste-Barthélémy Glaize. Zullen ooit nog mensen zich voor hun doeken verdringen? Zelf ben ik als kunststudent opgeleid met onder meer Eeuwige schoonheid van E.H. Gombrich[6]. ‘Het moet een plezier zijn geweest fresco’s als deze te schilderen,’ zegt Gombrich over schilderingen van Giambattista Tiepolo, ‘en men kijkt er met intens genoegen naar. Toch kunnen wij voelen dat een dergelijk vuurwerk van kunst minder blijvende waarde heeft dan de soberder scheppingen van vroeger tijd. Het grote tijdperk van de Italiaanse kunst was ten einde.’ Het heeft me daarna een jaar of twintig gekost voordat ik Tiepolo als een echt groot kunstenaar kon en mocht zien. Giosue Carducci, Grazia Deledda, Rudolf Christoph Eucken, Paul Heyse, Halldor Kiljan Laxness, Frans Eemil Sillanpaa: auteurs van wie ik de namen alleen ken voor zover ik ze voor deze gelegenheid heb overgeschreven van de lijst met winnaars van de Nobelprijs voor literatuur. Een schande? Wie zal het zeggen? Voorbeelden te over van zulke koersschommelingen, dalen en pieken. In de hedendaagse Nederlandse literatuurgeschiedenis vormen de woorden ‘grote drie’ nog steeds een canoniek begrip. En is ons lot daarmee nu ook dat der epigonen?
[Wordt vervolgd.] [1] Barbara Neymeyr, ‘Gottfried Kellers Epigonen-Gedicht: Poetologie im Kontext kritischer Epochendiagnose’ in Olaf Hildebrand (Hrsg.), Poetologische Lyrik, Köln Weimar Wien 2003. [2] Johann Wolfgang Goethe, Wilhelm Meisters Lehrjahre. [3] Geciteerd naar Neymeyr; zie noot 1. [4] W.H. Auden, 1937, Collected Poems, p. 143; vertaling HB in W.H. Auden, Nee, Plato, nee, 2009. [5] Frans Roh, Der verkannte Künstler – Studien zur Geschichte und Theorie des kulturellen Mißverstehens, oorspr. München 1948, herz. uitgave Köln 1993. [6] E.H. Gombrich, The Story of Art, 1972.
Grazia Deledda