Hoog met de wolken de
vogels op hun reis,
De aarde slaapt in,
amper nog asterpronken,
Verstomd de liederen
die zo vrolijk klonken
En wijd en zijd legt
winter zijn mistig grijs.
De wandklok tikt, in
de kamer zingt de sijs
nog die je in het
herfstbos ving, ingetogen.
Een plaatjesboek
lijkt al wat is vervlogen,
Je bladert erin, tegen
storm beschut en ijs.
Vaak scheen het oud-zijn
me zo zachtmoedig:
Wacht maar, dra drupt
dooi van daken neer,
Bracht de nacht de
lucht tot ommekeer.
Een bode tikt op de
ruiten, wellevend, goedig,
Sprakeloos ga je naar
buiten – en keert niet weer,
Want eindelijk komt
de lente en die eindigt nimmer meer.
naar Joseph Freiherr von Eichendorff, 'Das Alter'