Ach, Europa, met in je steden
al de dieren die de mens benijden:
konden zij maar leven zoals hij leeft
in alle vier de seizoenen, zonder besef
van wat hem voortbracht, wat hij ervan
maakt en hoe hij het straks
achterlaat, heel de ravage.
Goudvissen in de Villa Borghese
zwemmen naar de rand van hun vijver
om door het water de mens op de kant
aan te spreken: dat het zo droefgeestig
maakt
rond te moeten zwemmen
onder het gespiegel van een en al afbraak
der eeuwen terwijl uit bodemslijk
nietvergetenkunnen welig groeit.
Maar de mens verstaat zich niet
met zulke taal, gooit monter nog wat
brood
dat hij niet opkan en gaat
benijdenswaardig rechtop verder.
Katten spreken vanaf de tomben
van Montparnasse de mens toe
die er slechts loopt te lanterfanten in de zon:
dat het zo weemoedig maakt de ooit
befaamde namen boven eeuwen gebeente
te moeten zitten lezen, wetende dat
gekomen is wat komen moest,
hardsteenbarst, grafkettingroest.
De mens echter laat zich met
zulke gedachten niet in, hij lacht
zo onbekommerd als bomen ruisen,
en is voor altijd geschikt voor de
uitvinding
van de draaimolen en de korte broek.
Ach, Europa, zie hoe onbezwaard
hij paart. O, de mens die straks gewoon
liggen gaat om stilletjes te sterven,
in een vuile hoek in een steegje,
tussen oude kranten, onder een struik
in het Retiropark, of in een kartonnen
doos in een schuurtje of garage.