Bijgelovig was XY niet, maar toen hij op een ochtend in
februari van het jaar 1998 telefoon kreeg van zijn uitgever, was het vrijdag de
dertiende. Enkele maanden eerder waren alle gedichten die hij in bundels had
gepubliceerd in een gebonden verzameluitgave verschenen.
Of hij de […-]krant
al had gezien, wilde zijn uitgever weten.
Nee, dat
had hij nog niet.
De uitgever
drukte hem op het hart dat ook zo te laten, want hoe zijn poëzie in die krant werd
besproken zou hem allesbehalve monter stemmen.
Het feit
alleen al dat zijn uitgever er speciaal over belde was alarmerend genoeg. XY volgde
de raad op. Ook toen enkele collega’s op de school waar hij de maandag erna les
gaf aandrang vertoonden om welgemeende steun aan hem te betuigen, hield hij
figuurlijk zijn vingers in zijn oren en, zoals dat alleen figuurlijk gelijktijdig
kan, zijn handen voor zijn ogen.
Hij wist
uit ervaring hoe een Verriss, zoals
de Duitsers dat noemden, erin kon hakken. Al een paar keer eerder had hij het
besluit genomen om acuut voor eens en altijd te stoppen met schrijven of in elk
geval met publiceren, hij had zelfs al eens een kleine poëziebundel in eigen
beheer uitgegeven om te voorkomen dat hij andermaal met zijn gedichten (net als
met zijn proza) zou worden neergesabeld. Telkens meende hij zich dan toch weer
te moeten vermannen. Zijn roman Tamme
jungle (1994) opende min of meer met een overweging die zowel van de
verteller als van zijn auteur afkomstig kon zijn: ‘Maar waarom in hemelsnaam
zou ik me weer overleveren? Ach wat!’ En had hij zelf niet eveneens en
meermaals in tijdschriften op andermans werk gereageerd met oordelen die niet
mals waren?
De
aanvechting om drastisch te breken met alles wat op welke manier dan ook te
maken had met zoiets als de literaire wereld, en die wereld de rug toe te
keren, speelde nadien nog menigmaal op. Misschien wel meerdere keren in een jaar. Voor zover er
publiekelijk aandacht was voor een nieuwe poëzie- of proza-uitgave, leverde die aandacht ook geheid aanmerkingen en hekelingen op.
Ja, het hoorde
erbij, dat wist hij. Ook auteurs wier werk hij bewonderde was steevast
afkeuring en zelfs hoon ten deel gevallen. En was het niet zo dat hij wel
degelijk ook positieve respons ontving? En wat bijvoorbeeld te denken van enkele
respectabele prijzen voor evenveel van zijn gedichtenbundels? Of van uitgevers
(tot op de dag van vandaag) die in zijn werk bleven geloven?
Daar stond
tegenover dat je een klap in, laat staan een jaap over je gezicht aanzienlijk
langer bleef voelen en dat die je bijgevolg langer bijbleef dan een aai over je
bol, een aai die geen litteken naliet. Mogelijk had hij altijd te weinig
incasseringsvermogen gehad. Kwestie van genen? Stand? Karakterzwakte? Eerlijk
gezegd had hij onder elke nieuwe boekpublicatie ook altijd geleden, de ene keer
wellicht iets meer dan de andere, maar toch, geleden. En tot dat lijden hoorde
uiteraard steevast twijfel aan zichzelf. Hij wist dat positieve besprekingen
ook wel eens samen konden gaan met of zelfs konden voortkomen uit foutieve of dwalende
lectuur. Maar waarom zou omgekeerd een negatieve bespreking per definitie op
een valse interpretatie berusten? Was het niet inderdaad ‘steriel’,
‘gekunsteld’, te ‘maniëristisch’ wat hij schreef, was het niet ‘te
onpersoonlijk’, ‘gevoelloos’, ‘steriel’? Had zijn persoontje inhoudelijk eigenlijk
wel iets te melden? Zo ja, wat dan? Zo nee, wat was dan de zin van dat
geschrijf? Wie of wat had daar iets aan? Enzovoort. Met andere woorden, waarom
publiceerde hij dat allemaal überhaupt?
Ja, hij
vond het meer dan fijn om schrijvend bezig te zijn, dat zeker. Maar zo had hij
het ook altijd meer dan fijn gevonden om te tekenen en te schilderen. Alleen was
hij met dat beeldende werk nooit naar buiten getreden, op een drietal praktisch
te verwaarlozen provinciale gelegenheden na. En daar had hij nooit spijt van gekregen,
integendeel eerder. Zou hij dan ook niet een gelukkiger leven hebben geleid
zonder literaire kritiek, zonder literatuur überhaupt? Had hij omwille van zijn
persoonlijk welbevinden niet eieren voor zijn geld moeten kiezen?
In zijn
geboorteplaats kende men de uitdrukking ‘Nolles zijn’. ‘Ik ben toch geen
Nolles,’ zei iemand daar wanneer hij of zij duidelijk wilde maken niet zo gek
zijn om zich te laten gebruiken. Nolles was ooit de tromdrager van de
plaatselijke harmonie Sint Cecilia. Hij droeg de dikke trom op zijn rug om er anderen links
en rechts op te laten slaan. Was hij, zo vroeg XY zich af, met zijn
boekpublicaties in wezen niet net zo’n Nolles geweest? Was het proberen weg te
duiken voor of proberen te verdringen van pijn doende kritieken niet het op
afstand houden van of de ogen sluiten voor een fundamenteel inzicht?
Zijn
uitgever scheen gelijk te hebben toen hij hem aanraadde een bepaalde bespreking
ongelezen te laten. Hij wilde hem voor ongelukkig makende gevoelens behoeden. En
het was XY gelukt die bespreking bijna vijfendertig jaar ongelezen te laten.
Uiteraard
wist hij wie de auteur van die ongelezen vernietigende kritiek was. Een
classicus met eigen dichterlijke ambities, afkomstig uit een volstrekt ander milieu
dan XY, want kleinzoon van een vermaard historisch politiek machtig figuur met
wie hij een imposante borstelsnor gemeen had. De debuutbundel van de besnorde
criticus was toen vrij recent verschenen. Waar en bij wie? Bij dezelfde
uitgeverij en dezelfde uitgever als die van XY… Op zich nogal curieus. XY wist
niet goed wat hij daarvan moest denken. Was een uitgeverij niet zoiets als een thuis
voor zijn auteurs, een uitgeefhuis? Het denken erover maakte hem alleen maar onzeker.
Maar hij
had het dus van zich af weten te houden, dat akelige stuk.
Tot de
elfde van de elfde 2022.
Toen
bereikte XY een verzoek tot medewerking aan een literair project, een project
dat mede onder auspiciën stond van…
Hij kon het
niet meer laten, hij wilde zeker weten en dus met feiten kunnen beargumenteren
waarom hij daar vanwege die naam uitdrukkelijk niet aan zou meewerken. Dus ging
hij op zoek naar die bespreking.
Door wat hij
vond en las verbeterde schaatsster Marianne Timmer op de Olympische Spelen van
Nagano bijna andermaal haar eigen Nederlands record op de 500 meter, want even
werd het nogmaals vrijdag 13 februari 1998.
Zijn hart
klopte in zijn keel, het bloed trok gloeiend in zijn wangen en voorhoofd
terwijl zijn ogen tegelijk brandden en traanden van formuleringen als deze:
Dienen wij XY au sérieux te nemen? […] schijnen er nogal wat mensen te
zijn die zijn romans, essays en dichtbundels echt lezen en op prijs stellen. […]
is het duidelijk dat Y thuis dikke naslagwerken over Griekse mythologie en
presokratische filosofen in de kast heeft staan […] die het overigens
machteloos havistenproza de nodige status moest verlenen […] opdat de lezer
ervan doordrongen raakt dat Y niet van de straat is. […] Wat hebben we aan een
componist met goede ideeën, als we na een paar minuten van zijn muziek in slaap
vallen? […] Xje zag eens pruimen hangen […] slaat de irritatie toe. Y zwelgt in
maniëristische woordkunst op de vierkante centimeter […] afgewisseld met
mededelingen die het onbenullig geleuter van een dorpskapper niet ontstijgen. […]
Je snapt niet dat iemand zoiets durft te publiceren. […] nog echt ergens over
gaat. En dat is bij Y helaas zelden het geval. […] is het vooral de povere
inhoud waar men sprakeloos van wordt. Helemaal gênant is […] mogen de
onsmakelijke details ons misschien bespaard blijven?
En hij kon nu wel proberen van alles en nog wat af te dingen
op die tekst, proberen zich te verweren met opmerkingen over zoveel dedain en
bijtende hoon, over de cultureel en artistiek elitaire positie van de
bespreker, die destijds ook zelf in het onderwijs werkzaam was geweest,
uiteraard niet als tekenleraar en niet in de havo-afdeling maar als docent
klassieke talen op het gymnasium, over een classicus die de omgang van een er
niet voor gestudeerde met de klassieke cultuur louter pose vond. Maar de
gevoelens die hem zo heel veel later alsnog met zoveel kracht besprongen deden hem
met een schok beseffen dat het voorgoed te laat was.
Had hij die
tekst op die vrijdag de dertiende maar wél gelezen!
Dan had hij
nog tijdig genoeg geweten wat hem te doen stond. Want hij wist pertinent zeker dat
hij zich na het lezen van deze veroordeling voor eens en altijd zou hebben
bevrijd van die zware dikke, van elke slag door heel zijn lijf dreunende
trom, dat hij heel die literatuur echt acuut en werkelijk voor eens altijd
finaal zijn eindelijk gerechte rug zou hebben toegekeerd.
Had hij
toch niet de expliciete raad van zijn uitgever maar het impliciete advies van
zijn uitgeefhuisgenoot opgevolgd. Wat zou hij nog een gelukkig leven hebben kunnen
leiden!
***