Van tijd tot tijd wordt er door toedoen van
een waterbedrijf, een elektriciteitsmeteropnemer, een deurwaarder of hetzelfde
toeval onder een andere naam, iemand in een woning aangetroffen die al maanden
of zelfs jaren dood blijkt te zijn. Zoiets maakt deel uit van het ecologische
systeem van elke grote westerse stad. Net zoals het niet ingrijpen van
passanten bij beroving of mishandeling in het openbaar. Wie gesteld is op
privacy en anonimiteit, moet dit aanvaarden of het oerwoud intrekken, vindt
doctor J. Denneman. Zelf voelt hij zich in beide jungles senang. Wat niet wil
zeggen dat hij zich niets gelegen laat liggen aan het wee van medestadsbewoners
wanneer hij dat bijgeval tegenkomt.
Jona
Denneman is te voet onderweg van zijn dakappartement naar de stedelijke zoo,
anderhalve kilometer bij zijn woning vandaan. Preciezer: op weg naar de
heerlijk ouderwetse collegezaal, met zijn theater van sterk oplopende gebogen
rijen van krakende houten banken, in het negentiende-eeuwse gebouw,
oorspronkelijk een rijstpakhuis, midden in de dierentuin. Om er een select
gezelschap van gewaardeerde collega’s voor het allereerst verslag uit te brengen
van zijn curieuze ontdekking en bevindingen, door middel van een strikt
besloten lezing plus lichtbeelden. Nadat de dames en heren van hun verwondering
over de primeur zijn bekomen – wat even kan duren –, zal hij hen aansporen om
hem te bestoken met wetenschappelijk kritische vragen, zodat hij een vermoeden
kan krijgen van de aard van het tumult dat hem te wachten staat bij
internationale publicatie van zijn onderzoek. Met het op schrift stellen van
dat onderzoek is hij trouwens nog niet ver gevorderd. De materie is ook te
verwarrend om er, luttele weken na zijn veldwerk, in academische zin al
voldoende greep op te kunnen hebben.
De
arachnoloog is gespannen, maar op een aangename, geladen wijze, want hij is vol
van wat hij heeft waargenomen en wat hij erover gaat vertellen.
Voor zijn
werkster, die in de loop van de middag komt, heeft hij een briefje
achtergelaten met de nadrukkelijke instructie het spinnetje (Pholcus phalangioides ♀) in een hoek van de toiletruimte te ontzien.
De buiigheid
met plensregens, die de hele ochtend heeft aangehouden, is gelukkig net op tijd
weggetrokken. Zwarte kraaien zijn neergestreken op het grote grasveld van het
buurtpark om er naar wormen te zoeken, halsbandparkieten spektakelen in de kale
kruinen van de haagbeuken langs Dennemans route. De plek waar de dronkaards
zich dagelijks verzamelen om over de wereld te bakkeleien is verlaten, maar
wanneer Denneman het park aan de andere zijde uit loopt, sukkelt een eerste
alcoholist met een blik bier de poort door.
Al voor de
tweede keer steekt Denneman zijn hand diep in zijn linker broekzak om zich er,
geheel overbodig, van te vergewissen dat hij de usb-stick
bij zich heeft met daarop zijn foto’s en filmpjes.
Dat hij biologie ging studeren, had Jona in
de onderbouw van de middelbare school al met zekerheid geweten. Maar welke kant
met welk specialisme hij in die studie zou kiezen, wist hij toen helemaal nog
niet. Hoewel de keuze en de specialisatie achteraf gezien voor de hand lagen,
want hij herinnert zich vaak met plezier hoe hij als gelukkige vijftienjarige
tijdens de zomervakantie soms uren gefascineerd had kunnen kijken naar het doen
en laten van kleine spinnetjes achter het huis. Geen wielwebwevers, geen
trechterwevers, geen krabspinnen, maar zogenaamde springspinnen, Salticidae. Deze spinnetjes die, wanneer
de zon lekker scheen, hun veiligheidsdraadjes kriskras over de warme
muurbakstenen van het schuurtje of het hondenhok trokken, waren de enige van de
geleedpotigen die Jona kende, die je echt naar je zag kijken. Dat vlinders,
vliegen, sprinkhanen, en ook andere spinachtigen je met hun ogen kunnen
waarnemen, was voor hem evident, maar nooit had een honingbij of een loopkever
Jona de indruk gegeven daadwerkelijk naar hem te kijken. De harlekijnspin –
want met zijn beharing en zebra-achtig zwart-witpratroon was het vast en zeker Salticus scenicus geweest – hief echter
zijn kopborststuk met de vier grote, donkere, naar voren gerichte ogen wanneer
hij de jonge onderzoeker zag naderen. En Jona toonde zo’n spin dan een levende
bladluis, die hij met een pincet vasthield, om na te gaan hoe de spin zijn
bewegingen ermee volgde, en om haar uiteraard ten slotte de groene luis – maar
het kon ook een zwarte bonenluis zijn of een net niet doodgemept venstervliegje
– ter beloning tussen de gifklauwen te geven. Terwijl vader Denneman honden
africhtte probeerde zijn zoon springspinnetjes te trainen.
Inmiddels
heeft Jona Denneman diverse wetenschappelijke beschrijvingen van voornamelijk
tropische Salticidae, uit zowel Azië
als de Neotropen, op zijn naam staan.
Wachtend voor een voetgangerslicht stelt hij
zich voor de zoveelste keer voor hoe hij zijn lezing zal beginnen: door meteen
front te maken. Om te voorkomen dat iemand ‘Flauwekul!’ gaat roepen of zelfs
aanstalten maakt om de collegezaal verontwaardigd te verlaten, haalt hij dan
gauw adem om onmiddellijk aan de onderbouwing van zijn onderzoek en de
gevolgtrekkingen eruit te beginnen.
Gewoonlijk
blijft hij op de brug waar hij nu overheen stapt even aan de reling staan, om
te kijken welke vogels er in de brede Singelgracht dobberen: een verdwaalde
krakeend, een brilduikerpaartje? Maar als er überhaupt al enige vorm van
belangstelling is, dan is dat nog eerder de bijkomstige en vluchtige van een
meerkoet voor een mensvormige passant dan van die passant voor de alweer met
een hupsje onder water duikende fulica
atra.
Eigenlijk
kan Denneman zelf ook nog steeds niet echt geloven in wat hij als onloochenbaar
heeft waargenomen en digitaal heeft vastgelegd. Het is alsof iemand het
wetenschappelijke bewijs voor het bestaan van God heeft gevonden, waardoor het
enige geloof waar men zich aan kan vastklampen het ongeloof is…
De
springspin die hij heeft gevonden kon en kan als soort niet worden
ondergebracht bij een van de bijna zeshonderd geslachten die wetenschappelijk
zijn beschreven, met hun in totaal bijna vijfeneenhalfduizend soorten. Een
nieuwe soort en een nieuw geslacht dus. Daar wordt elke bioloog alleen maar
vrolijk van. Maar verder is zoiets nu ook weer niet zo bijzonder dat er een
collegezaal voor moet worden besproken om er met het dwingende verzoek tot
voorlopige geheimhouding aan een stuk of wat collega’s verslag van uit te
brengen. Wanneer heeft ooit het bericht van een nieuw ontdekte
springspinnensoort de krant of het televisiejournaal gehaald? Maar dit, dit is
en dit wordt wat anders! En een professoraat zal voor Denneman niet meer in een
ver verschiet liggen. Hij leeft onder een geluksster, dat kan niet anders.
Soepel springt
de vijfendertigjarige over een grote, het grauwe
wolkendek weerspiegelende regenplas op het trottoir.
Zoals alle
salticiden had ook de nieuwe spin – Denneman ziet zijn naam al achter de te
bedenken Latijnse benaming prijken – natuurlijk een rechthoekig borstkopstuk
met acht ogen: vier frontaal, en aan elke zijkant erachter het allerkleinste
oogje en daar dan het andere oog weer achter. Het visuele waarnemingsveld van
de salticiden heeft een veel grotere radius dan het menselijke. Het diertje kan
zijn frontale ogen uitstekend binoculair focussen, terwijl het verspringt om,
met behulp van de andere ogen, de positie en aard van een object te kunnen
bepalen. Bovendien is het gevoelig voor kleuren en gepolariseerd licht. Van
alle geleedpotigen is de visuele scherpte van de springspinnen het grootste.
In eerste
instantie dacht Denneman van doen te hebben met het genus Marpissa: de gerektheid van het ovale achterlijf, het eerste paar
voorpoten dat forser was dan de andere drie, de dikke beharing… Maar al gauw
begon hij ook de verschillen op te merken. De talrijke verschillen. En zeker in
het gedrag. Dat waren echter niet alleen gedragsverschillen met de marpissa’s,
maar ook met alle andere springspinfamilies. Er zijn salticiden die ook wel
eens bloemen bezoeken om nectar tot zich te nemen. Maar deze spinnen, die
slechts leken voor te komen in een buitengewoon klein areaal van het tropische
woud, voedden zich met niets anders! Voor zover Denneman ze had kunnen
observeren – hele dagen, bijna twee weken lang – had geen van hen een levend
wezen gevangen, geen vlieg, geen wants, geen luis, niets van dat alles.
Althans, niet om de inhoud van zo’n vangst vervolgens te nuttigen… En de truc
met het pincet werkte voor het eerst niet. Dat wil zeggen, wanneer hij een
spinnetje een vliegje of bladluis voorhield, richtte de aandacht van het
beestje zich al gauw niet meer op het aangebodene maar op de aanbieder. En meer
dan eens verschenen er spoedig soortgenoten die eveneens hun ogen op de
onderzoeker richtten. Hij had zelfs de indruk dat ze daarbij naar hem
gebaarden, met hun behaarde voorpoten, en iets tegen hem zeiden, althans iets
wilden zeggen of roepen, want door zijn vergrootglas zag hij duidelijk het
bewegen van hun monddelen. Maar hij nam zich de waarschuwende stelregel ter
harte van zijn leermeester, die hem op zijn beurt weer van zijn leermeester, de
vermaarde professor Nathan Banks aan de universiteit van Harvard had
overgenomen: de antropomorfist is de zondaar van de wetenschap.
De uit Niger
afkomstige krantjesverkoper voor de ingang van de grote supermarkt, groet de
langslopende Denneman met een uitbundig ‘Bonjour, monsieur’ plus een diepe
hoofse buiging.
Denneman lijkt de groet met een
glimlach te beantwoorden, maar die glimlach is veelmeer het gevolg van
Dennemans beelden van tropische spinnetjes die gevleugelde insecten, veelal
prachtig getekende en gekleurde vlinders, maar ook libellen, haften, muggen
hebben gevangen en die licht hebben verdoofd, niet om zich te goed te gaan doen
aan de lichaamssappen van hun prooien, maar om ze op een stronk, een steen of
een blad neer te leggen en ze van alle kanten te gaan bekijken, almaar hopsend
en verspringend, en soortgenoten, mannen zowel als vrouwen, op de een of andere
manier op te trommelen en uit te nodigen om zo’n prachtvlinder of een
wondermooie, gave waterjuffer mee te… bewonderen, ja, te bewónderen!
De
onderzoeker observeerde hoe maar liefst elf van zijn pas ontdekte springspinnen
met schokjes, almaar kijkend rondom een page bewogen. Totdat de papilio bijkwam, zich overeind werkte om
ten slotte op te fladderen, als in verwondering nagekeken door elf maal vier
paar ogen.
Vegetarische
spinnetjes met een hoog ontwikkeld gevoel voor… Voor of van wat? Voor schoonheid?
Van belangstelling?
Dat was ook
de reden ervan dat Denneman het niet over zijn hart kon krijgen om enkele
specimens uit hun samenleving weg te kapen om ze geprepareerd mee naar huis te
nemen en ze als bewijsmateriaal te kunnen tonen.
Verder
gedroegen de diertjes zich als andere springspinsoorten. De mannen waren iets
kleiner dan de dames. Die dames werd tactisch het hof gemaakt met dans- en
springacts. Sperma werd ingebracht met de tasters. De vrouwen sponnen speciale
zakjes voor hun eitjes, die ze bewaakten totdat de kleintjes te voorschijn
kropen. Enzovoort. Alleen schenen ze dus niet te doden en leefden ze in een
soort staat van verwondering en bewondering, of van de behoefte daaraan.
Bij de universiteitsboekhandel op de hoek,
gaat Jona Denneman rechtsaf. Dan ziet hij vrijwel meteen hoe verderop een oude
man met een rollator probeert van de straat de stoep op te komen. Fietsers
rijden achteloos achter hem langs. Over de stoep lopen mensen gewoon door,
zonder de minste aandacht voor het gehannes in de goot.
Opnieuw doet
de oude man een poging om de voorste wieltjes van zijn rollator op de stoeprand
te krijgen die juist op die plek vrij hoog is. Daarbij staat hij maar wat te
schuiven in een plas water, zonder echt van zijn plaats te komen.
De riolering
heeft alle regen van de ochtend nog niet kunnen verwerken. Nog lang niet. Want
het water komt tot over de schoenen van de diep gebogen staande man. En nog
altijd houdt niemand bij hem halt.
Bij de
volgende poging lijkt het loophulpmiddel bijna zijwaarts om te kieperen met
zijn manoeuvreerder er dan achteraan en vervolgens op de meest ongelukkige
wijze eroverheen.
Aan de
overkant van de straat stappen drie jongens luid lachend een bioscoop binnen.
In de vitrine naast de deur hangt een affiche van The Wolf of Wall Street.
Jona schat
de bejaarde man, wiens mond hijgend openhangt, zeker tegen de negentig. Hij
meent een dunne speekselsliert als een herfstdraad tussen de magere kin en een
mouw van de lange grijze overjas te zien zwaaien. En nu hij zo dichtbij is
gekomen ziet hij ook de troebel glanzende neusdruppel bungelen.
Weer komen
de wieltjes niet hoog genoeg. De sokken van de hoogbejaarde moeten door- en
doornat zijn, dat kan niet anders.
‘Kan ik u
helpen, meneer?’ vraagt Denneman uiteraard.
De man lijkt
nee te schudden. Of zal hij de vraag niet gehoord of begrepen hebben?
‘Zal ik u
even helpen?’
‘Nee,’
klinkt het hees, maar onmiskenbaar korzelig.
De man rukt
met kwaaiigheid aan zijn loopkar.
‘Weet u het
zeker?’
‘Laat me
alleen. Ik heb het recht. Ga weg!’
‘Zoals u
wilt,’ antwoordt Denneman. Verontwaardigd, nee, verbijsterd, of veeleer ietwat
geschrokken of zelfs een tikkeltje geïntimideerd vervolgt hij zijn weg.
Vanzelfsprekend
kan hij het niet nalaten om, voordat de straat een bocht maakt, nog even om te
kijken naar de stokoude koppige stuntelaar in zijn regenplas.
Even is hij
met zijn gedachten totaal niet meer bij de voordracht geweest die hij over
minder dan een half uur moet geven. Dus probeert hij zich weer te focussen op
zijn thema en zijn aanpak. Hij steekt zijn hand in zijn broekzak om de
geheugenstick even te voelen. Daar staan ook de foto’s op van de
voorkeursbloemen van zijn spinnetjes, waarvan hij voortreffelijke macro-opnames
heeft gemaakt. En meerdere foto’s van het betreffende woudareaal met zijn flora
en fauna. Ook de afbeeldingen van gedetailleerde landkaarten, waarop hij de
geografische coördinaten van zijn ontdekkingsgebiedje zo exact mogelijk heeft
aangegeven, zodat al zijn gegevens snel en accuraat door arachnologen van waar
ook ter wereld zullen kunnen worden gecheckt.
Maar terwijl
hij een verkeerskruising met tramrails oversteekt en de ingang van de
dierentuin al kan zien, blijven de beelden, maar vooral de woorden van de oude
man zijn concentratie verstoren.
‘Laat me
alleen. Ik heb het recht. Ga weg!’
Als
verdedigde de man een of ander diep geheim dat niet, dat nooit mocht worden
aangetast.
Beelden van
de tropische springspinnetjes beginnen zich te vermengen met die van de dwarse
oude kneu.
‘Ga weg!’
ziet hij nu ook dat de salticiden gebaren, gebaren met hun voorpoten en zeggen
met hun monddelen.
En ook: ‘Wij
hebben het recht!’
Dan –
Denneman is het kruispunt al over, het is geen honderd meter meer tot de
ingangspoort met de vergulde geagiteerde adelaars op de schoorpalen – staat hij
voor de tweede keer stil. Nog korter dan de eerste keer. Om zich resoluut om te
draaien en het net passeren van een tram te moeten afwachten alvorens de
kruising weer over te benen.
Hij
overweegt de gsm uit zijn binnenzak te halen om een excuusberichtje te
verzenden. Of om te telefoneren en als ontzet uit te roepen dat hij is beroofd
van zijn tas met alles erin, alles, op klaarlichte dag, gewoon op straat,
zonder dat er ook maar iemand acht op sloeg! Maar waarom zou hij dat nog moeten
doen, zoiets huichelachtigs?
Jona
Dennemans hart applaudisseert bonkend, niet zozeer voor het acute inzicht van
de hersenen, als wel voor de er onverschrokken uit voortkomende daadkracht.
Terwijl het
wolkendek op meerdere plaatsen opentrekt, ziet Denneman een ambulance met
geopende achterdeuren staan. Twee mannen in groenblauwe met fluorgele pakken
lijken in gevecht met de oude baas. De rollator ligt op zijn kant in de
waterplas.
Niet alleen
Dennemans hartslag versnelt nogmaals, maar ook zijn pas.
Hij verzoekt
het ambulancepersoneel vriendelijk maar dringend de zich verzettende man meteen
los te laten.
‘Ik ken
hem,’ zegt hij, ‘ik weet wie hij is en ik begrijp wat hij wil. Laat hem maar
aan mij over.’
De oude man
kalmeert zienderogen, wie weet van verdwazende verbazing.
Denneman zet
de rollator overeind en rijdt hem tot voor de eigenaar ervan, om die behulpzaam
te zijn bij het vinden van het beste houvast. De lange winterjas van de
hoogbejaarde is aan een zijkant slijkerig en doorweekt.
‘Weet u het
zeker?’ vraagt een van de hulpdienstverleners nog, nadat zijn maat de
achterdeuren van de ambulance heeft gesloten.
‘Gaat u
gerust, heren. Bedankt.’
Wanneer de
auto goed en wel is weggereden, dirigeert Denneman de oude knar met zijn kar
weer de regenwaterplas in, tot vlak voor de hoge trottoirband, de voorwieltjes
ertegenaan, om hem daar gekromd te laten staan en even met een vertrokken mond
te zien grijnzen.
‘U hebt het
recht,’ zegt Denneman.
‘Bonjour,
monsieur,’ klinkt het even later.
Denneman
neemt een speels aanloopje voor de inmiddels blauwe waterplas op de stoep.
Hij ziet in
de Singelgracht niet alleen de waterhoentjes, maar ook een roodhalsfuut en
verderop wat rustend dobberende kokmeeuwen.
De zwarte
kraaien stappen nog steeds zoekend over het grote grasveld.
De werkster arriveert net achter Denneman bij
de lift in de flathal. Hij vraagt de huissleutel terug, omdat hij haar
voorlopig niet meer nodig denkt te hebben, en stopt haar nog wat geld toe.
Vervolgens drukt hij op knop 6 om de rest van de middag en de avond ongestoord
te kunnen gaan gebruiken voor het verzamelen en vernietigen van het geringste
dat iemand, wie dan ook, een hint zou kunnen geven van het bestaan van wat voor
Denneman een ondeelbaar geheim is en dat moet blijven.
Meerdere
malen gaat de telefoon. Geen enkele keer neemt hij op.
Niet alleen
wist hij alle gegevens van zijn usb-stick,
maar vervolgens knijpt hij het dingetje met een tang aan stukken, en vernielt
hij de controllerchip en de geheugenchip met een schroevendraaier. Natuurlijk
sloopt hij daarna rigoureus de harde schijf van zijn laptop. Net als de cd’s
met back-ups. Via zijn vaste computer probeert hij eerst nog zoveel mogelijk
bank- en boekingsgegevens die inzage zouden kunnen geven in zijn laatste reis,
de wereld uit te helpen. Ook verwijdert hij alle mogelijk verraderlijke
e-mailberichten. De voor de belastingaangifte bewaarde vliegtickets worden tot
flintertjes verscheurd. Bonnetjes worden confetti. Rekeningen. En dan
natuurlijk zijn veldnotities, zijn schetsen en anatomische tekeningen, stuk
voor stuk uitsluitend gemaakt naar levend model!
Maar goed
dat hij als gedreven wetenschappelijk onderzoeker altijd een solitair bestaan
heeft geleid, dat er nooit tijd en ruimte voor een partner is geweest die
middels telefoontjes of post op de hoogte had moeten blijven van zijn
verblijfplaatsen.
De
gruzelementen en papiersnippers vermengt hij met etensresten,
sinaasappelschillen, lege verpakkingen in de zak van de keukenafvalbak.
Onrustig
loopt hij steeds weer door zijn woning, om maar niets over het hoofd te zien.
Nog tot ver na middernacht.
Dan vindt
hij eindelijk rust, met de zalige gedachte dat hij zijn leven heeft veranderd.
Dat hij daardoor een verdere wetenschappelijke carrière wel kan vergeten is
duidelijk, nu hij zijn speciaal samengeroepen collega’s heeft laten barsten en
hij geen enkele poging heeft gedaan noch zal doen om daar enige vorm van
verklaring voor af te leggen en excuus voor aan te bieden. Sterker: Jona
Denneman is van het ene moment op het andere wetenschapper af. Want hij heeft
een geheim. Een geheim dat hij met geen sterveling wil delen. Was het niet ook een
uitspraak van Nathan Banks dat een wetenschappelijk geheim een contradictio in
terminis is?
Hoe behoed
je een geheim het allerbest? Hoe houd je het alleenrecht? Hoe houd je een klein
partje jungle ongerept? Door juist al het andere van je leven wél met een ander
te delen…
‘Ja,’ zo
spreekt hij zichzelf euforisch hardop toe, ‘door simpelweg te trouwen, Jona
Denneman! Door zoals praktisch iedereen een normale baan te nemen en te
trouwen.’
Hij
herinnert zich dat een klasgenote hem haar liefde had verklaard toen hij er al
geen plaats en tijd meer voor had, in het examenjaar van de middelbare school.
Wat haar
achternaam was weet hij zo gauw niet meer, maar achter haar voornaam zal in
ieder geval zijn achternaam gaan prijken. Voor iemand die in staat is gebleken
om het meest zeldzame en curieuze springspinnetje ter wereld te vinden, moet
het kinderspel zijn haar op te sporen.
De
wetenschappelijke boeken moeten er natuurlijk ook allemaal uit, vindt hij,
rondkijkend in zijn werkkamer, zeker die over spinnen. Niet omdat vrouwen van
spinnen griezelen. Daniela Andriamalala bijvoorbeeld is een vooraanstaand Amerikaanse
arachnologe die onderzoek doet naar dwergcelspinnen, maar ze heeft ook
springspinnen beschreven. Elizabeth Bangs Bryant maakte naam met haar studies
van soorten in New England en de Caraïben. Tamara Mkheidze bestudeerde de
arachnofauna van haar geboorteland Georgië. En de Argentijnse María Elena
Galiano was een autoriteit op het gebied van meerdere neotropische
salticidenfamilies; het springspingenus Galianora
is naar haar vernoemd.
Jona pakt eerst alle publicaties uit de
boekenkast waarin over onder meer zijn eigen studies is geschreven. Hij legt ze
op zijn bureau, knipt de leeslamp aan, schakelt de overige verlichting uit,
maar haalt eerst nog de rol afvalzakken uit de keuken.
Telkens
leest hij over zichzelf om voldaan vast te stellen dat hij een ander was.
Publicatie
na publicatie verdwijnt in een grijze zak.
Het ochtendgloren belooft een prachtig
heldere dag.
Op het
moment dat hij de vuilniswagen zijn straat in hoort komen, nog ver weg, want de
straat is lang en er zijn veel huishoudens, bindt Denneman de laatste
vuilniszak dicht, om hem met de andere naar de lift te brengen en buiten te
zetten.
Hij staat
aan het raam van zijn werkkamer. De ruit trilt van de optrekkende vuilniswagen.
Hij luistert naar de prettige geluiden van de ontwakende mensheid. Hij ervaart
de wereld als jong en aangenaam.
Het maakt
hem gelukkig zich voor te stellen hoe het gestommel van zijn kinderen in huis
te horen zal zijn, net als het geluid van stromend water, het gerinkel van de
vaat. Louise die praat. De kinderen rennen door de woning. De kleinste meid
lacht en nu lacht Louise ook. Hij houdt van ze! Wat houdt hij van ze!
Jona doet de
bureaulamp uit, en vanuit het donker dat heel even lijkt te zijn teruggekeerd,
ziet hij, daar, nog laag, tussen twee gebouwen, zijn geluksster stralen: het is
de zon.
Wie weet hoe
je Jona Dennemen dagen of maanden later hier aantreft.
Als je de
deur van het toilet opent, tremuleert een spilpotig, riel spinnetje heel even
hevig tussen zijn slodderdraadjes in een hoek.
Voor
het slot van dit verhaal werd dankbaar gebruik gemaakt van Albert Camus, Jonas ou l’artiste au travail, 1957.