dinsdag 28 april 2020

INKT VAN OLIEVERF - BIJ EEN GEDICHT VAN WIEL KUSTERS



Zelfportretten bieden vaak heerlijk complex kijkplezier. Nog meer dan de vraag hoe de schilder of tekenaar zichzelf psychologisch als persoon heeft geportretteerd, intrigeert me de vraag hoe hij dat ruimtelijk deed: keek hij naar zichzelf in een spiegel en gaf hij dus dat spiegelbeeld weer (waardoor bijvoorbeeld zijn linkerhand zijn rechter en zijn rechter zijn linker werd) of deed hij het geraffineerder, met twee spiegels of met behulp van een camera lucida of via een camera obscura? Van onder meer studies van David Hockney (voor diens boek Secret Knowledge) weten we dat al eeuwen geleden schilders allerlei technische en optische hulpmiddelen gebruikten. En in welke entourage, in welke houding of bezigheid zette de schilder zichzelf te kijk?
            Vragen die me ook acuut bezighouden bij het zien van het zelfportret dat Samuel Hoogstraten maakte toen hij een jaar of twintig was. Een afgesneden reproductie ervan maakt prominent deel uit van de omvangrijke gedichtenbundel Zonder palet van Wiel Kusters, verschenen bij uitgeverij Cossee (Amsterdam 2020).
            Grappig vind ik de combinatie van de titel en de voorstelling. Die tekenaar heeft voor zijn tekenwerk geen palet nodig, een pen en inktpotje zijn voldoende, net als voor een dichter, terwijl degene die deze tekenaar, dus zichzelf zo tekenend weergaf, wel degelijk een palet moet hebben gehad, hij werkte immers met penselen en olieverf. Van Hoogstraten heeft zichzelf dus door middel van het ene medium afgebeeld als afbeelder (van iets anders) met een heel ander medium, zonder palet, hij heeft inkt geschilderd met olieverf.
            Binnen in de bundel is dit schilderij ook het onderwerp van een gedicht:

Samuel van Hoogstraten: zelfportret

Van hieruit zie ik wat ik ginds bedacht,
terwijl het er toch wás: die dakenrij,
die toren zonder rimpels in de gracht.

Een luik omlaag geklapt en een opzij.
Het licht heeft al te lang op mij gewacht.
Met wakkere blik kijk ik mijn handen vrij.

Weg met de klamme dromen van vannacht,
– keel en slapen kloppend, duister bloedgetij –
waaruit ik me gekweld bij zinnen bracht.

De zon die mij hier tekenen ziet, ben jij
die bent zoals ik ook mijzelf graag zag,
al kijk ik hier ook straal aan jou voorbij.

‘Je lijkt op mij als ik boven mijn macht,
in het pikkedonker, tast naar schrijfgerei
en letters op papier te krijgen tracht,

waarmee ik me van waken straks bevrijd,
die engelen-, narren- en demonendracht,
gezien noch ooit bedacht, maar zo dichtbij.’

 De eerste strofe geeft dadelijk de complexiteit weer van het kaatsende, reflecterende kijken van de zelfportretschilder. Wie is de ‘ik’ die aan het woord is? Er zijn meteen twee ‘ikken’, elk aan een andere kant van ‘wat’. Ze zijn gemakkelijk verwisselbaar of inwisselbaar qua ruimtelijke positie. Er is sprake van hier en ginds. De schilder bedenkt of heeft bedacht wat hij de tekenaar laat zien. Maar dat is niet slechts een bedenksel, het ‘wás’ er ook echt, want nu is het ook te zien op het door de schilder geschilderde door de tekenaar betekende papier… Net zo duizelingwekkend als helder is het.
            Wanneer je de voorstelling van het schilderij dichtbij bekijkt zie je op het papier een naar de aanschouwing getekende toren en de suggestie van woningdaken; de tekenaar is nog bezig, hè, hij is bij zijn werk ‘gesnapt’.
Samuel van Hoogstraten werd op 2 augustus 1627 in Dordrecht geboren. Omstreeks 1642, een paar jaar na de dood van zijn vader (die schilder was), vertrok hij voor enkele jaren naar Amsterdam om in de leer te gaan bij Rembrandt. Waarschijnlijk was hij eind 1646 terug in Dordrecht.
            Zou hij dat zelfportret in Dordrecht hebben gemaakt? Misschien. Maar voor mij staat het zo goed als vast dat hij met zijn zelfportret (dat nu tot de collectie van de Hermitage in Sint Petersburg behoort) de indruk heeft willen wekken in Amsterdam aan het tekenen te zijn. De getekende toren lijkt in elk geval niet op enige Dordtse toren, maar wel op die van de Amsterdamse Oude Kerk of Zuiderkerk. Of zou het de Montelbaanstoren aan de Oudeschans zijn? Die is mooi in beeld te brengen vanaf Rapenburg, weet ik uit eigen ervaring. Samuels leermeester tekende die toren in 1644, maar nog zonder de opbouw van stadsbouwmeester Hendrick de Keyser. In elk geval heeft de toren van tekenaar Samuel van Hoogstraten op de spits zo’n typisch Amsterdamse opengewerkte ‘ui’.
            Zou dichter Wiel Kusters ook dit soort gegevens en overwegingen hebben laten meewegen in zijn derde versregel: ‘die toren zonder rimpels in de gracht’? Feit is dat niets of niemand anders hem heeft voorgeschreven dat het water van die al dan niet Amsterdamse gracht rimpelloos moet zijn geweest… En daarmee is de dichter naast de onzichtbare schilder en de zichtbare geschilderde, de ‘Dritte im Bunde’, voor zover hij dat al niet was.
            Voor de hypothese dat Samuel Hoogstraten zich in dit zelfportretschilderij in Amsterdam situeert, spreekt volgens mij eveneens een met pen, penseel en krijt getekend zelfportret dat hij zo’n paar jaar eerder maakte, dus toen hij zeker als leerling van Rembrandt in de hoofdstad verbleef.
Duidelijk een paar jaartjes jonger is hij hier. En hij kijkt zich als het ware recht in de ogen. Dit is dan ook veel meer een een-op-een-zelfportret. Getekend met hetzelfde materiaal als waarmee de geportretteerde tekent. Wat tekent die trouwens? Een toren? Daar lijkt het niet op. Veeleer lijkt hij zijn tekenaar te willen tekenen zoals zijn tekenaar hem tekent…
            Intussen zijn de ingrediënten voor het naderhand te vervaardigen geschilderde zelfportret al helemaal voorhanden: de pen (ganzenveer) in de ene hand, de inktpot in de andere, de positie aan het raam, het naar binnen geklapte vensterluik en het omhooggetrokken luik onder het raam. Ook het licht valt in onder dezelfde hoek.
            Op het voorplat van de bundel van Kusters is het schilderij vooral aan de onderzijde afgesneden, waardoor dat typische buitenschap niet zichtbaar is. Het gedicht van Kusters heeft het over een ‘luik omlaag geklapt en een opzij.’
Op de tekening zie je hoe dat gebruikt diende te worden, als een soort schap; handig voor van alles en nog wat, lijkt me.
            ‘Het licht heeft al te lang op mij gewacht,’ zegt de vijfde regel van het gedicht. Inderdaad, je ziet het aan de slagschaduwen dat de zon hoog staat, zelfs op zijn hoogst in deze noordelijke contreien, in de zomer, midden op de dag. Links (van ons uit gezien) is dus het zuiden, dan kijkt de tekenaar bijgevolg in oostelijke richting. Of zou het ‘ware’ beeld gespiegeld zijn? Nee, dat kan niet, want in Holland kan de zon nooit in zuidelijke richting slagschaduwen veroorzaken… Ergo: Samuel Hoogstraten is op zijn zelfportret net zo rechtshandig als dat hij dat als schilder ervan was!
            In Kusters’ gedicht heeft Samuel lang uitgeslapen, maar nu is zijn blik wakker, en hoe! Met zijn wakkere blik kijkt hij zijn handen vrij. Dat is een fraaie beschrijving van wat onder oog-hand-coördinatie wordt verstaan, een onmisbaar vermogen voor een tekenaar en schilder.
            Opeens, met de derde strofe van het gedicht, vernemen we dingen die met geen mogelijkheid in het schilderij zijn terug te vinden. Wat de schilder-tekenaar daar niet vertelt, vertelt hij hier. Hij heeft nare dromen gehad, het licht van de normale of ‘echte’ wereld voelt als een weldaad, welhaast als een redding voor hem.
            Het mag duidelijk zijn dat dit op hun beurt weer projecties zijn van die ‘Dritte im Bunde’.
            De eerste twee regels van de vierde strofe zijn raadselachtig, enigszins op de wijze van ‘ik zie ik zie wat jij niet ziet’.
            ‘De zon,’ staat er, ‘die mij hier tekenen ziet’: dat zegt dus de geschilderde tekenaar. Dat ‘hier’ van de eerste regels was dus zijn hier. En de tekenaar maakt de zon antropomorf. Hij ziet niet alleen dankzij de zon, diezelfde zon ziet hem ook zien want tekenen. Maar die zon, zegt de tekenaar, ‘ben jij’ – wie, welke jij? – ‘die bent zoals ik’ – dus evenbeeld van de tekenaar? – ‘ook mijzelf graag zag.’ In het midden van de zeventiende eeuw was René Magritte nog lang niet geboren, maar ook toen al was een geschilderde pijp geen pijp. Met dat gegeven, lijkt me, wordt hier gespeeld. Ik moet nu ook denken aan schilderijen uit de zeventiende eeuw waarin het licht uit het schilderij zelf schijnt te komen: een grotere schilderkunstige illusie is welhaast ondenkbaar. Het zou me niet verbazen als er op de kaarsensnuiter van dit stilleven van Pieter Claesz ‘Dit is geen kaarsensnuiter’ zou staan…
De zon, in Kusters’ gedicht, in de woorden van de tekenaar in dat gedicht, is het schijnlicht dat hem in zijn schijnbestaan zichtbaar lijkt te maken. Maar die geschilderde tekenaar bestaat natuurlijk slechts uit wat verf op een plat vlak! En de vanuit dat illusoire bestaan aangesprokene is de beschouwer, in de eerste plaats ooit de schilder, maar zeker ook elke andere beschouwer. De kortstondig volstrekt onbestaande want platgeslagen tekenaar voegt er nog aan toe: ‘al kijk ik hier ook straal aan jou voorbij’.
            Dat aan mij voorbij kijken, roept de illusie ogenblikkelijk (mooi woord hier) weer op, in sterkere mate zelfs. Doordat de tekenaar mij niet aankijkt, maar langs me heen kijkt, is er verdomme niet alleen voor me, maar eveneens achter me iets te zien, een kerktoren bijvoorbeeld.
            Dat is nou barok! En het gedicht van Wiel Kusters gaat er volop in mee. Ook daarin groeien de ruimtes almaar, zoals ook de tijden (iets wat voor schilderkunst schier onmogelijk is), want we waren al binnen, nietwaar, en in de nacht…
            De laatste twee strofen staan tussen aanhalingstekens. Het is derhalve niet meer de (illusoire) geschilderde tekenaar die aan het woord is. Wie dan wel?
            ‘Jij lijkt op mij,’ zegt die instantie, tegen de tekenaar, neem ik aan. Al gauw blijkt er een schrijver aan het woord te zijn, want die heeft het zonlicht niet direct zo nodig, die begint wellicht al in het pikkedonker van de nacht, in zijn hoofd, aan zijn werk, met de bedoeling het een en ander met zijn schijfgerei op papier te krijgen. En in plaats van uit zijn dromen te ontwaken, zoals de tekenaar dat deed, wil die, zo valt in de laatste drie regels van het gedicht te lezen, juist terechtkomen, observeren en oproepen wat ‘de werkelijkheid’ buiten niet toont: ‘engelen-, narren- en demonendracht.’
            Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat hier de dichter van dit gedicht zelf aan het woord is, van mijn part Wiel Kusters in eigen persoon, en dat hij zodoende twee aspecten van de kunst belicht – als ik dat woord hier nog mag gebruiken. ‘Jij tekent wat je in het licht kunt zien, tekenaar,’ zegt de dichter, ‘en ik vat in taal wat alleen het duister van de verbeelding biedt.’ Zoiets.
            Lijkt me niet veel op tegen.
            Maar toch. Waarom staan dan niet de eerste vier in plaats van de laatste twee strofen tussen aanhalingstekens?
            Die Samuel van Hoogstraten, hè, die was niet alleen schilder. Hij was ook schrijver. ‘Dat hij het schilderen afwisselde met het schrijven,’ lees ik ergens, ‘blijkt uit de uitgave in januari 1648 van zijn gedichtenbundel Vryheit der Vereenighde Nederlanden, uitgegeven door Abraham Andriesz in Dordrecht. Niet lang daarna verscheen zijn boek Schoone Roseliin, of: De getrouwe liefde van Panthus, uitgegeven bij Jasper Gorisz in Dordrecht. In zijn ‘Aen den leser’ schreef hij: ‘De poësi is een suster, ja een lidt, van mijn godinne Pictura (schilderkunst), dieshalve heb wel veranderingh in de handelingh, maar niet in ’t verstant begaen’.
            Dus Wiel Kusters heeft het zelfportret van Samuel van Hoogstraten niet alleen ruimtelijk verdiept en van tijddimensies voorzien, hij heeft er ook die ander artistieke component van Van Hoogstraten aan toegevoegd en die laten meespelen.
            En zegt dat allemaal op zijn beurt niet veel over Kusters zelf? Op zijn minst dat hij een buitengewoon bekwame, op barokke wijze suggestieve dichter is. Kijk eens waar en tot wat hij me als lezer zoal heeft gebracht! En dan laat ik graag nog wat voer liggen voor psychologen, volgens mij is er ook voor hen nog zat; had ik het, door de psychoanalyse geïnfecteerd, niet al over 'projecties'? O, en dan heb ik het nog niet eens over allerlei vers-technische aspecten gehad...