Zelfportretten bieden vaak heerlijk complex
kijkplezier. Nog meer dan de vraag hoe de schilder of tekenaar zichzelf
psychologisch als persoon heeft geportretteerd, intrigeert me de vraag hoe hij
dat ruimtelijk deed: keek hij naar zichzelf in een spiegel en gaf hij dus dat
spiegelbeeld weer (waardoor bijvoorbeeld zijn linkerhand zijn rechter en zijn
rechter zijn linker werd) of deed hij het geraffineerder, met twee spiegels of
met behulp van een camera lucida of via een camera obscura? Van onder meer
studies van David Hockney (voor diens boek Secret
Knowledge) weten we dat al eeuwen geleden schilders allerlei technische en
optische hulpmiddelen gebruikten. En in welke entourage, in welke houding of
bezigheid zette de schilder zichzelf te kijk?
Vragen
die me ook acuut bezighouden bij het zien van het zelfportret dat Samuel
Hoogstraten maakte toen hij een jaar of twintig was. Een afgesneden reproductie
ervan maakt prominent deel uit van de omvangrijke gedichtenbundel Zonder palet van Wiel Kusters,
verschenen bij uitgeverij Cossee (Amsterdam 2020).
Grappig
vind ik de combinatie van de titel en de voorstelling. Die tekenaar heeft voor
zijn tekenwerk geen palet nodig, een pen en inktpotje zijn voldoende, net als
voor een dichter, terwijl degene die deze tekenaar, dus zichzelf zo tekenend
weergaf, wel degelijk een palet moet hebben gehad, hij werkte immers met
penselen en olieverf. Van Hoogstraten heeft zichzelf dus door middel van het
ene medium afgebeeld als afbeelder (van iets anders) met een heel ander medium,
zonder palet, hij heeft inkt geschilderd met olieverf.
Binnen
in de bundel is dit schilderij ook het onderwerp van een gedicht:
Samuel van Hoogstraten: zelfportret
Van
hieruit zie ik wat ik ginds bedacht,
terwijl
het er toch wás: die dakenrij,
die
toren zonder rimpels in de gracht.
Een
luik omlaag geklapt en een opzij.
Het
licht heeft al te lang op mij gewacht.
Met
wakkere blik kijk ik mijn handen vrij.
Weg
met de klamme dromen van vannacht,
–
keel en slapen kloppend, duister bloedgetij –
waaruit
ik me gekweld bij zinnen bracht.
De
zon die mij hier tekenen ziet, ben jij
die
bent zoals ik ook mijzelf graag zag,
al
kijk ik hier ook straal aan jou voorbij.
‘Je
lijkt op mij als ik boven mijn macht,
in
het pikkedonker, tast naar schrijfgerei
en
letters op papier te krijgen tracht,
waarmee
ik me van waken straks bevrijd,
die
engelen-, narren- en demonendracht,
gezien
noch ooit bedacht, maar zo dichtbij.’
De
eerste strofe geeft dadelijk de complexiteit weer van het kaatsende,
reflecterende kijken van de zelfportretschilder. Wie is de ‘ik’ die aan het
woord is? Er zijn meteen twee ‘ikken’, elk aan een andere kant van ‘wat’. Ze
zijn gemakkelijk verwisselbaar of inwisselbaar qua ruimtelijke positie. Er is
sprake van hier en ginds. De schilder bedenkt of heeft bedacht wat hij de
tekenaar laat zien. Maar dat is niet slechts een bedenksel, het ‘wás’ er ook
echt, want nu is het ook te zien op het door de schilder geschilderde door de
tekenaar betekende papier… Net zo duizelingwekkend als helder is het.
Wanneer
je de voorstelling van het schilderij dichtbij bekijkt zie je op het papier een
naar de aanschouwing getekende toren en de suggestie van woningdaken; de
tekenaar is nog bezig, hè, hij is bij zijn werk ‘gesnapt’.
Samuel van Hoogstraten werd op 2 augustus
1627 in Dordrecht geboren. Omstreeks 1642, een paar jaar na de dood van zijn
vader (die schilder was), vertrok hij voor enkele jaren naar Amsterdam om in de
leer te gaan bij Rembrandt. Waarschijnlijk was hij eind 1646 terug in
Dordrecht.
Zou
hij dat zelfportret in Dordrecht hebben gemaakt? Misschien. Maar voor mij staat
het zo goed als vast dat hij met zijn zelfportret (dat nu tot de collectie van
de Hermitage in Sint Petersburg behoort) de indruk heeft willen wekken in
Amsterdam aan het tekenen te zijn. De getekende toren lijkt in elk geval niet
op enige Dordtse toren, maar wel op die van de Amsterdamse Oude Kerk of
Zuiderkerk. Of zou het de Montelbaanstoren aan de Oudeschans zijn? Die is mooi
in beeld te brengen vanaf Rapenburg, weet ik uit eigen ervaring. Samuels
leermeester tekende die toren in 1644, maar nog zonder de opbouw van stadsbouwmeester
Hendrick de Keyser. In elk geval heeft de toren van tekenaar Samuel van
Hoogstraten op de spits zo’n typisch Amsterdamse opengewerkte ‘ui’.
Zou
dichter Wiel Kusters ook dit soort gegevens en overwegingen hebben laten
meewegen in zijn derde versregel: ‘die toren zonder rimpels in de gracht’? Feit
is dat niets of niemand anders hem heeft voorgeschreven dat het water van die
al dan niet Amsterdamse gracht rimpelloos moet zijn geweest… En daarmee is de
dichter naast de onzichtbare schilder en de zichtbare geschilderde, de ‘Dritte im Bunde’, voor zover hij dat al
niet was.
Voor
de hypothese dat Samuel Hoogstraten zich in dit zelfportretschilderij in
Amsterdam situeert, spreekt volgens mij eveneens een met pen, penseel en krijt getekend
zelfportret dat hij zo’n paar jaar eerder maakte, dus toen hij zeker als
leerling van Rembrandt in de hoofdstad verbleef.
Duidelijk een paar jaartjes jonger is hij
hier. En hij kijkt zich als het ware recht in de ogen. Dit is dan ook veel meer
een een-op-een-zelfportret. Getekend met hetzelfde materiaal als waarmee de
geportretteerde tekent. Wat tekent die trouwens? Een toren? Daar lijkt het niet
op. Veeleer lijkt hij zijn tekenaar te willen tekenen zoals zijn tekenaar hem
tekent…
Intussen
zijn de ingrediënten voor het naderhand te vervaardigen geschilderde
zelfportret al helemaal voorhanden: de pen (ganzenveer) in de ene hand, de
inktpot in de andere, de positie aan het raam, het naar binnen geklapte
vensterluik en het omhooggetrokken luik onder het raam. Ook het licht valt in
onder dezelfde hoek.
Op
het voorplat van de bundel van Kusters is het schilderij vooral aan de
onderzijde afgesneden, waardoor dat typische buitenschap niet zichtbaar is.
Het gedicht
van Kusters heeft het over een ‘luik omlaag geklapt en een opzij.’
Op de tekening zie je hoe dat gebruikt diende
te worden, als een soort schap; handig voor van alles en nog wat, lijkt me.
‘Het
licht heeft al te lang op mij gewacht,’ zegt de vijfde regel van het gedicht.
Inderdaad, je ziet het aan de slagschaduwen dat de zon hoog staat, zelfs op
zijn hoogst in deze noordelijke contreien, in de zomer, midden op de dag. Links
(van ons uit gezien) is dus het zuiden, dan kijkt de tekenaar bijgevolg in
oostelijke richting. Of zou het ‘ware’ beeld gespiegeld zijn? Nee, dat kan
niet, want in Holland kan de zon nooit in zuidelijke richting slagschaduwen
veroorzaken… Ergo: Samuel Hoogstraten is op zijn zelfportret net zo
rechtshandig als dat hij dat als schilder ervan was!
In
Kusters’ gedicht heeft Samuel lang uitgeslapen, maar nu is zijn blik wakker, en
hoe! Met zijn wakkere blik kijkt hij zijn handen vrij. Dat is een fraaie
beschrijving van wat onder oog-hand-coördinatie wordt verstaan, een onmisbaar
vermogen voor een tekenaar en schilder.
Opeens,
met de derde strofe van het gedicht, vernemen we dingen die met geen
mogelijkheid in het schilderij zijn terug te vinden. Wat de schilder-tekenaar daar
niet vertelt, vertelt hij hier. Hij heeft nare dromen gehad, het licht van de
normale of ‘echte’ wereld voelt als een weldaad, welhaast als een redding voor
hem.
Het
mag duidelijk zijn dat dit op hun beurt weer projecties zijn van die ‘Dritte im Bunde’.
De
eerste twee regels van de vierde strofe zijn raadselachtig, enigszins op de
wijze van ‘ik zie ik zie wat jij niet ziet’.
‘De
zon,’ staat er, ‘die mij hier tekenen ziet’: dat zegt dus de geschilderde
tekenaar. Dat ‘hier’ van de eerste regels was dus zijn hier. En de tekenaar
maakt de zon antropomorf. Hij ziet niet alleen dankzij de zon, diezelfde zon ziet
hem ook zien want tekenen. Maar die zon, zegt de tekenaar, ‘ben jij’ – wie,
welke jij? – ‘die bent zoals ik’ – dus evenbeeld van de tekenaar? – ‘ook
mijzelf graag zag.’ In het midden van de zeventiende eeuw was René Magritte nog
lang niet geboren, maar ook toen al was een geschilderde pijp geen pijp. Met
dat gegeven, lijkt me, wordt hier gespeeld. Ik moet nu ook denken aan
schilderijen uit de zeventiende eeuw waarin het licht uit het schilderij zelf
schijnt te komen: een grotere schilderkunstige illusie is welhaast ondenkbaar.
Het zou me niet verbazen als er op de kaarsensnuiter van dit stilleven van
Pieter Claesz ‘Dit is geen kaarsensnuiter’ zou staan…
De zon, in Kusters’ gedicht, in de woorden
van de tekenaar in dat gedicht, is het schijnlicht dat hem in zijn schijnbestaan
zichtbaar lijkt te maken. Maar die geschilderde tekenaar bestaat natuurlijk
slechts uit wat verf op een plat vlak! En de vanuit dat illusoire bestaan
aangesprokene is de beschouwer, in de eerste plaats ooit de schilder, maar
zeker ook elke andere beschouwer. De kortstondig volstrekt onbestaande want platgeslagen tekenaar voegt er nog aan toe: ‘al kijk ik hier ook straal
aan jou voorbij’.
Dat
aan mij voorbij kijken, roept de illusie ogenblikkelijk (mooi woord hier) weer
op, in sterkere mate zelfs. Doordat de tekenaar mij niet aankijkt, maar langs
me heen kijkt, is er verdomme niet alleen voor me, maar eveneens achter me iets
te zien, een kerktoren bijvoorbeeld.
Dat
is nou barok! En het gedicht van Wiel Kusters gaat er volop in mee. Ook daarin
groeien de ruimtes almaar, zoals ook de tijden (iets wat voor schilderkunst
schier onmogelijk is), want we waren al binnen, nietwaar, en in de nacht…
De
laatste twee strofen staan tussen aanhalingstekens. Het is derhalve niet meer
de (illusoire) geschilderde tekenaar die aan het woord is. Wie dan wel?
‘Jij
lijkt op mij,’ zegt die instantie, tegen de tekenaar, neem ik aan. Al gauw
blijkt er een schrijver aan het woord te zijn, want die heeft het zonlicht niet
direct zo nodig, die begint wellicht al in het pikkedonker van de nacht, in
zijn hoofd, aan zijn werk, met de bedoeling het een en ander met zijn
schijfgerei op papier te krijgen. En in plaats van uit zijn dromen te ontwaken,
zoals de tekenaar dat deed, wil die, zo valt in de laatste drie regels van het
gedicht te lezen, juist terechtkomen, observeren en oproepen wat ‘de
werkelijkheid’ buiten niet toont: ‘engelen-, narren- en demonendracht.’
Het
ligt voor de hand om te veronderstellen dat hier de dichter van dit gedicht
zelf aan het woord is, van mijn part Wiel Kusters in eigen persoon, en dat hij
zodoende twee aspecten van de kunst belicht – als ik dat woord hier nog mag
gebruiken. ‘Jij tekent wat je in het licht kunt zien, tekenaar,’ zegt de
dichter, ‘en ik vat in taal wat alleen het duister van de verbeelding biedt.’
Zoiets.
Lijkt
me niet veel op tegen.
Maar
toch. Waarom staan dan niet de eerste vier in plaats van de laatste twee
strofen tussen aanhalingstekens?
Die
Samuel van Hoogstraten, hè, die was niet alleen schilder. Hij was ook schrijver.
‘Dat hij het schilderen afwisselde met het schrijven,’ lees ik ergens,
‘blijkt uit de uitgave in januari 1648 van zijn gedichtenbundel Vryheit der Vereenighde Nederlanden,
uitgegeven door Abraham Andriesz in Dordrecht. Niet lang daarna verscheen zijn
boek Schoone Roseliin, of: De getrouwe
liefde van Panthus, uitgegeven bij Jasper Gorisz in Dordrecht. In zijn ‘Aen
den leser’ schreef hij: ‘De poësi is een suster, ja een lidt, van mijn godinne
Pictura (schilderkunst), dieshalve heb wel veranderingh in de handelingh, maar
niet in ’t verstant begaen’.
Dus
Wiel Kusters heeft het zelfportret van Samuel van Hoogstraten niet alleen ruimtelijk
verdiept en van tijddimensies voorzien, hij heeft er ook die ander artistieke
component van Van Hoogstraten aan toegevoegd en die laten meespelen.
En
zegt dat allemaal op zijn beurt niet veel over Kusters zelf? Op zijn minst dat
hij een buitengewoon bekwame, op barokke wijze suggestieve dichter is. Kijk eens waar en
tot wat hij me als lezer zoal heeft gebracht! En dan laat ik graag nog wat voer
liggen voor psychologen, volgens mij is er ook voor hen nog zat; had ik het, door de psychoanalyse geïnfecteerd, niet al over 'projecties'? O, en dan heb ik het nog niet eens over allerlei vers-technische aspecten gehad...