Een van de herinneringen aan voorvallen uit
mijn jaren als scholier die ik al meerdere keren zal hebben verteld, is die
waarin ik een gloednieuwe poëziebundel van de bibliotheek in Tegelen had
geleend. 1968. Ja, dat bestond toen nog, in zo’n kleine plaats een zelfstandige
openbare bibliotheek die de nieuwste poëziebundels aanschafte.
Ik
had de uitgave – zo zal ik het telkens hebben verteld – nog zonder er goed naar
en in te hebben gekeken, op tafel in de woonkamer gelegd. Toen ik de bundel een
aantal uren later wilde pakken, was hij verdwenen. Geconfisqueerd. Ik kreeg hem
van mijn vader terug met de opdracht ‘die rotzooi’ onmiddellijk terug te
brengen. Had hij de gedichten gelezen en daarin iets onbetamelijks
aangetroffen? Onwaarschijnlijk. Nee, hij had alleen het omslag goed bekeken… Op
Het gebruik van een wandspiegel van
Adriaan Morriën stond een gespiegelde foto van een detail van een bas-reliëf
uit een hindoetempel in het Indiase Khajuraho, met figuren die erotische
handelingen verrichten. Zelf zag ik dat dus pas na de paternale banvloek.
Maar klopt de anekdote wel zoals ik me die
tot nu toe vertellend herinnerde? Waarom had ik dan zojuist, terwijl ik
inmiddels al dezelfde leeftijd heb bereikt als die waarop mijn vader overleed,
van het ene op het andere moment het gevoel te moeten blozen? Niet vanwege het
beeld van die Tantrische seks. Maar vanwege het titelgedicht dat ik struinend
op het internet, vrij onverwacht voor ogen kreeg!
Dat
begint zo:
Alleen
in huis, naakt op mijn bed,
houd
ik de spiegel uit de kamer van mijn ouders
vlak
boven mij en steun hem met mijn linkerhand,
terwijl
ik met mijn rechter masturbeer.
Hoezo ‘onwaarschijnlijk’ dat mijn vader de
gedichten gelezen had? Natuurlijk had hij die gelezen, in elk geval dit! En
niet dat ik destijds zelf ook gebruik maakte van een spiegel, maar… Hoe heb ik
mijn vader toen nog onder ogen durven komen? Want het kan niet anders of ik
heb, met de bundel van Morriën onderweg terug naar de bibliotheek, erin lopen
of zitten lezen… Sankt Sigmund, hoe heb ik dit zó lang kunnen verdringen?
Ik
kijk naar de weerkaatsing van mijn witte vel,
mijn
magere armen, lange benen,
en
mijn gebruind gezicht, nog van een jongen, met een bril.
[…]
Geen wonder dat mijn vader de krant waarin
korte tijd later een gedicht van me stond afgedrukt, woedend van zich afgooide!
Stiekem
bleef ik natuurlijk schrijven. ‘Een pianist komt ook niet uit de hemel vallen,’
luidt de laatste regel van Morriëns masturbatiegedicht. ‘Stiekem,’ denk ik nu –
en andermaal voel ik me blozen – , ‘als een onanist…’
Ach,
wat zou ik graag nu met hem hierover hebben gesproken, hebben gelachen. Waarom
hebben we dat niet veel en veel eerder gedaan? Want uiteindelijk is het wel
goed gekomen, accepteerde hij niet alleen dat ik poëzie en proza schreef, zeker
aangezien ik met een echte, respectabele baan mijn kostje wist te verdienen, hij
bewaarde ook alles wat er over me werd geschreven, zoals bleek uit de map die
ik na zijn fatale hartaanval in handen kreeg. Ja, ik weet zeker dat hij trots
op me zou zijn geweest bij de uitreiking van de VSB Poëzieprijs, waarbij ik hem
zou hebben voorgesteld aan een van de juryleden, hem van tevoren stiekem zou
hebben ingelicht en opgestookt, zodat hij zijn kwinkslag kon maken: ‘U doet het
nog steeds met een spiegel in uw linkerhand?’ En dan zou ik er naderhand in die
sfeer van vrijzinnig- en vrijgevigheid bij hem op hebben aangedrongen me nu eindelijk het
een en ander te vertellen over zijn krijgsgevangenschap in dat kamp bij Neubrandenburg,
wat hij altijd had afgehouden met de opmerking: ‘Dat wil je vast weten om er een
boek over te schrijven…’ Inderdaad, daar wilde ik een boek over schrijven. Ja,
daar wil ik nog altijd een boek over schrijven, papa! Maar denk je dat het uit
de hemel komt vallen? Wat heb ik nou aan jou, man? Bij die prijsuitreiking
was je goddomme al vijf jaar dood!