maandag 6 mei 2019

HET IS MOOI EN MAAKT BANG



Nadat ik In opdracht, de bundel met achtenveertig kwatrijnen, van Wiel Kusters enkele malen had gelezen, schreef ik de dichter over hoe en waarom zijn mooie kleine gedichten me hadden aangegrepen, want me ook melancholisch of droevig maakten. Hoe ik het precies verwoordde weet ik inmiddels niet meer en dat was ook zo de bedoeling, want terwijl we gewoonlijk per e-mail corresponderen, liet ik hem het een en ander weten middels een ouderwetse, met mijn Waterman geschreven brief, waarvan ik uiteraard geen afschrift of fotokopie maakte.
            Natuurlijk weet ik wel nog waar de strekking van die brief zoal mee te maken had. Die betrof onder meer mijn eigen dispositie bij het lezen van deze kwatrijnen, waarbij levens- en leeservaring en daarmee ook mijn leeftijd een grote, wie weet doorslaggevende rol speelden. Zonder er hier verder op in te willen gaan, kan ik stellen dat mijn huidige gemoedstoestand van nogal onzekere, zeer sensitieve, zo niet sentimentele aard is.

Ik ben altijd al van mening geweest dat hetgeen echt telt in de kunst iets van stilistische aard moet zijn. Menig schilderij van Rembrandt of Caravaggio is zoveel beter dan een werk met eenzelfde onderwerp geschilderd door een tijdgenoot op grond van compositie, standpunt, vormen, kleurgebruik, de inzet van clair-obscur of, in het geval van de geboortige Leidenaar, het suggestieve, nooit ‘valse’, steeds wisselende gebruik van verf en kwast. Eerlijk gezegd interesseert een schilderij dat stilistische zwakheden en mankementen vertoont me meestal nauwelijks; als kijker naar schilderkunst ben ik geen (kunst)historicus, (-)socioloog of (-)psycholoog.
            Dat ik altijd de nadruk heb gelegd op dit aspect van de kunst, van de kunsten (want wat voor de beeldende kunst geldt, gaat ook op voor de literatuur), niet alleen naar buiten toe, zoals in beschouwingen en kunstonderwijs, maar ook tegenover mezelf, heeft te maken met de hoogstwaarschijnlijk onuitroeibaar gangbare benadering van kunst op grond van themakeuze en/of achterliggende, buitenartistieke bedoelingen. Vandaar dat ik me steeds heb verzet, weliswaar grotendeels onzichtbaar, onhoorbaar en zinloos, tegen zowel het ‘Ik vind dit niet zo’n mooi schilderij omdat er haringen op staan en ik niet van haring hou’, als tegen het beschouwen van kunst als uitdrukking (van iets innerlijks van de maker) of als boodschap (aan de wereld).
            Dit verzet kan gemakkelijk worden aangezien voor een verdediging van of pleidooi voor kunst omwille van de kunst. Het is echter veeleer het tegenovergestelde! Nooit word ik ontroerd door een verfstreek, een stukje donker, een partje licht, een compositie, een kleur op zich, dus door louter formeel stilistische elementen. Het zijn juist al die elementen samen die me, ongestoord door stilistische onvolkomenheden, de intensiteit van een tot stand gebrachte ‘inhoud’ laten ervaren… En die inhoud, de inhoud van ware kunst, is uiteindelijk altijd de ervaring van onze eigen menselijke kwetsbaarheid, tekortkoming want vergankelijkheid. Daar zijn allerminst per se folteringen en lijken of dramatische taferelen voor nodig, ook een bloesemende amandelboom van Bonnard en een Picassotekening van een wulps naakt komen alleen tot stand (even tot stilstand), allereerst onder de hand van de maker, daarna weer onder onze ogen, dankzij of door schuld van ons al dan niet bewuste besef van juist tijdelijkheid en eindigheid.
            Altijd heb ik gedacht of meende ik te denken dat kunst met inzet van stilistische middelen in staat was dat op zich deprimerende besef of het besef van dat eindigheidsgevoel niet zozeer te overwinnen als wel te bannen of eraan te ontstijgen, al was het slechts voor even.
            Ik ken het verschijnsel uit eigen ervaring, zowel in de schilder- als schrijfpraktijk, hoe je als maker opgetogen, blij, zelfs euforisch of trots, in elke geval tevreden kunt zijn wanneer je een voorstelling, gedicht of verhaal voor elkaar hebt gekregen waarin weliswaar het vergankelijke op de een of andere manier het thema is en blijft, maar dat qua compositie, vorm, ritme en noem maar op hecht in elkaar zit, dat dus ‘geslaagd’ is. En wat wil je nog meer als die geslaagdheid ook nog eens als zodanig wordt waargenomen en ondervonden door een beschouwer of lezer!
            Als maker heb je begrijpelijkerwijs de neiging om zo’n roes die dat oplevert te willen herhalen. Op zich is dat al veelzeggend genoeg, want blijkbaar is die ene keer niet voldoende om er het verdere leven op te kunnen teren. Al te gauw vergeet je daardoor – maar misschien is dat wel goed – dat kunst eigenlijk en uiteindelijk gemaakt wil worden vanuit het besef of de nood van menselijke ontoereikendheid, want vanuit vergankelijkheid en sterfelijkheid, en dat precies die nood paradoxaal als volmaakte vorm wil slagen…
            Met andere woorden, mijn denkbeeld van geslaagde kunst als verweer tegen de angst, tegen de chaos, het voorbijgaande en noem maar op, of op zijn minst als troost, moet op de helling als er niet in wordt verdisconteerd dat achter, in en door de schoonheidsbeleving eens te meer het door de vorm vermeend beteugelde en gebande opdoemt…
            Maar… betekent dit niet dat het geslaagde kunstwerk de vergankelijkheid en eindigheid van het leven veeleer juist als vergankelijkheid en eindigheid etaleert, dat het weliswaar een troostrijke schoonheid biedt, maar dat hetgeen mooi is tevens eens te meer bang maakt?
            Ja, verdomme, waarom anders komen me bij het zien van bepaalde schilderijen, bij het horen van bepaalde muziek, bij het lezen van bepaalde prozapassages, bij het lezen van sommige gedichten de tranen! Ja, vanwege de stilistisch volmaakte schoonheid ervan die heel even onvergankelijk lijkt te zijn! Ha, die dat ‘lijkt’ te zijn inderdaad! Want tegelijkertijd word je gegrepen door iets wat ongrijpbaar is en word je  door gevoelens van eigen ontoereikendheid, door een het je erin voelen verliezen overmand. Niet voor niets brengen die opwellende tranen dan ter vervaging en verzachting van wat zich zo aan je voordoet een waas voor je blik…

De doden weten meer dan jij niet weet,
en zij vergeten niets van wat je wist,
maar moeten blijvend gissen hoe jij heet,
verwarren je met mensen die je mist.

Een van die kwatrijnen van Wiel Kusters. Stilistische even ogenschijnlijk simpel als inhoudelijk ingewikkeld ontvouwt zich hier iets wat even mooi als onvatbaar is: je meent het te begrijpen en toch valt het niet vast te grijpen en al helemaal niet vast te houden, het grijpt je aan waardoor en vooral waarna althans ik me eens te meer ervaar als iemand die ooit zichzelf grondeloos zal moeten laten gaan.
            Waarom doen we dit dan in hemelsnaam, dat willen opgaan in kunst en het willen blijven maken ervan? Redenen van therapeutische aard zullen het niet zijn. Ik geloof niet dat een waarachtige en goede literaire schrijver gaandeweg een almaar gelukkiger mens wordt dankzij zijn schrijven, zoals ik niet geloof dat je met waarlijke literatuur iets ‘van je af’ kunt schrijven, zoals dat heet; integendeel, veeleer schrijf je iets meer en meer naar je toe en jezelf erin.
            Het is mooi en maakt bang. Daarin zal het fascinerende van kunst liggen, want is dat niet ook het fascinerende, want waarlijk menselijke van het leven?