donderdag 18 april 2019

ONZIN TOT HET TEGENDEEL BEWEZEN IS (- 1 ?)





‘Moeiteloos worden natuur en cultuur aan elkaar gekoppeld en gevierd. Deze regels zijn natuurlijk hooggestemd, maar ook prettig ironisch ("zonder pardon") en juist die combinatie demonstreert het volle denken en voelen.’
            Voor wie anders dan vroom geknielde gelovigen voor het Hoogaltaar der Poëzie schrijft een poëziebespreker (Alfred Schaffer in De Groene Amsterdammer) dat over de volgende beginregels van een gedicht (van Anneke Brassinga):

De amberboom
en de sterroetbedauwde rozelaarblaren
gun ik een stem zo donker
als van de zangeres die, op hardstenen
vijverdolfijnrug gedrapeerd,
zonder pardon een zilte mist in gaat
opwolkend uit de kelen van viriel doch
weemoedig geblazen hoorns
bij de inzet van KV 427, het Kyrie.

Niet voor mij in elk geval. Mij helpt het juist weer een eind verder bij wat ik al een tijdje aan het worden ben: een ‘debunker’ van poëzie (en poëziebesprekerij) tot het tegendeel bewezen is.
            De geciteerde regels ‘demonstreren’ kennelijk iets, middels een combinatie van hooggestemdheid en ironie, en wel ‘het volle denken en voelen’. Maar ik wil helemaal niet, ik wil nooit naar kunst kijken, kunst beschouwen of ervaren om iets abstracts of wat dan ook gedemonstreerd te krijgen. Voor zo’n (quasi) filosofische benadering of ervaring van kunst, en al helemaal voor kunst die zoiets zelf beoogt, ben ik veeleer allergisch. Nog nooit heb ik naar een Vermeer, een Rembrandt, Picasso of Hockney staan kijken om iets abstracts, zoals het ‘volle denken en voelen’ – over en van wat? Tijd, ruimte, ‘de vrouw’, het licht, et cetera? – gedemonstreerd te krijgen. Wel om erna, als vanzelfsprekend, de concrete wereld en de gebeurtenissen erin even ietsje anders waarnemend te kunnen ervaren. Wat zijn trouwens dat ‘volle’ denken en voelen? Wie of wat maakt uit wanneer iemands denken of voelen ‘vol’ is? Ik weet het van mezelf niet eens.

Dan de regels waar het commentaar betrekking op heeft zonder me er een stapje in binnen te leiden.
           
De amberboom is door de mens vanuit Amerika naar Europa gebracht en daar gecultiveerd voor aanplant in parken en tuinen. De indianen gebruikten de gom van de boom als geurstof, lees ik ergens op het internet. Is dat belangrijk om te weten? Nog geen idee. De boom wordt in regel twee samengebracht met de rozelaar. Rozelaar is de niet algemene benaming voor rozenstruik. Maar terwijl de amberboom als complete plant wordt opgevoerd, worden van de rozelaar alleen de bla(de)ren genoemd. In regel drie gunt de ik aan de boom als geheel ‘een stem’, maar bij de rozenstruik blijkbaar alleen aan de bladeren. Waarom? Geen idee.
            Die rozenstruikbladeren hebben sterroetdauw. Sterroetdauw is een schimmelziekte die donkere, paarsachtige tot zwarte vlekken op het blad van de roos veroorzaakt; de aangetaste bladeren verkleuren naar geel en vallen vervolgens af.
            Heeft de ik medelijden met die beschimmelde bladeren en ‘gunt’ die ik ze daarom iets? Maar hoe staat dat dan met de amberboom? Nog steeds geen idee. Om welke reden dan ook, de ik gunt zowel de boom als de aangetaste bladeren (stuk voor stuk?) dus een ‘stem’.
            Een stem? Een boom en bladeren die stemgeluid voortbrengen? Hebben ze daar geen mond of monden, geen keel of kelen voor nodig? Mijn verbeelding toont me een merkwaardig stuk, Disney-achtig antropomorfe botanie. En het is nogal makkelijk om planten zoiets te gunnen, denkt mijn ironie, ze kunnen dat in werkelijkheid immers nooit krijgen. Voor mijn gevoel heeft dat gunnen van een stem aan planten ook iets inwisselbaars wanneer het toch niet te concretiseren is.
            Die gegunde stem moet trouwens ‘donker’ zijn, lees ik. Willen de boom en de rozenbladeren misschien liever een donkere dan een lichte stem? Of hebben die hier niets over te willen? Mijn denken kan er niet bij en mijn voelen stribbelt behoorlijk tegen.
            Het moet ook niet zo maar een donkere stem zijn, maar een stem als van een zangeres, een zangeres die ‘een zilte mist’ in gaat. Mist aan en van zee? Gaat haar stem daar in op? Of de zangeres zelf helemaal? Maar die zangeres  is ‘gedrapeerd’, als een kledingstuk kennelijk. Op of over wat? Op (een) ‘hardstenen vijverdolfijnrug’. Dat wekt op zijn minst de suggestie dat ze zelf ook van hardsteen is, wellicht samen, als eenheid gebeeldhouwd met een dolfijn in een vijver… Maar kan een hardstenen zangeres een stem hebben? En is het de rozenbladeren en de amberboom dan gegund een stem te hebben als die van een hardstenen beeld? Kan een hardstenen beeld met iets of iemand ‘pardon’ hebben? Is dit de ironie waar de bespreker op doelt? Maar zelfs als de gedrapeerde zangeres van vlees en bloed zou zijn, waarom of hoezo gaat ze dan ‘zonder pardon’ de mist in, zonder pardon voor zichzelf?
            Het valt me almaar moeilijker om de zaakjes op een rijtje te krijgen; het is alsof ik zelf, vrij jammerlijk, meer en meer de mist in ga.
            Zou het om een zoetwatervijver gaan? Met een rivierdolfijn? Voor een hardstenen dolfijn maakt zoet water niets uit, is het zelfs beter, lijkt me. Is het dan een vijver dicht bij zee? Waarom?
            Maar die zilte mist komt niet van zee, de mist wolkt op ‘uit de kelen van […] hoorns’. Bedoeld zijn koperblaasinstrumenten. De beker van de hoorn wordt hier de keel genoemd. Uit wat anders dan uit die keel = beker ontsnapt de ingeblazen lucht? De hoorns worden ‘viriel doch weemoedig’ geblazen: veroorzaakt dat de ‘zilte mist’?
            Dit alles gebeurt bij de inzet van het Kyrie van Mozarts Mis in C klein, steevast uitgevoerd in een kerk of concertzaal. Bij de opening van dat Kyrie zijn inderdaad hoorns te horen – onder meer, zoals er ook zangeressen te horen zijn, alten, sopranen, maar ook tenoren en bassen. Wie en waar is daar die zangeres van regel vier?
            Met het Kyrie wordt de ‘Heer’ aangeroepen om zich ‘over ons’ te ontfermen. Misschien dat het schimmelzieke gebladerte er nog wat aan zou hebben om dit te kunnen zingen, hoewel de rozenstruik meer gebaat zou zijn met het advies van Tuinvlogger Loes, maar die amberboom…?

Als dit heel erg goede poëzie is, zoals de bespreker suggereert, ben ik een heel erg slechte lezer, want niet alleen op mijn vol ingezette (logische) denken maar ook op mijn volle (associatieve) voelen komt wat hier allemaal bij elkaar is gedicht over als bombast. Terwijl ik heus tegen beeldspraak en verbeelding kan, het zelfs hogelijk weet te waarderen wanneer die treffend zijn toegepast.
            ‘De sterroetbedauwde rozelaar gun ik een stem.’ Vooruit, dat kan iets met mij en daar kan ik iets mee.
            Maar wanneer die stem vervolgens ‘moeiteloos’ ‘gekoppeld’ wordt aan een bepaalde klankkleur van een bepaalde op een vijverdolfijn gedrapeerde zangeres, is het al rimram geworden voordat die zangeres… zonder pardon… de zilte mist in gaat die… opwolkend… viriel doch weemoedig… uit de hoorns… in Mozarts Kyrie…
            Mijn hemel, denk ik dan, laat die amberboom toch amberboom en die rozen toch rozen. Tot iemand me weet te bekeren door me van het tegendeel te overtuigen.