‘Moeiteloos worden
natuur en cultuur aan elkaar gekoppeld en gevierd. Deze regels zijn natuurlijk
hooggestemd, maar ook prettig ironisch ("zonder pardon") en juist die
combinatie demonstreert het volle denken en voelen.’
Voor wie anders dan vroom geknielde
gelovigen voor het Hoogaltaar der Poëzie schrijft een poëziebespreker (Alfred
Schaffer in De Groene Amsterdammer) dat
over de volgende beginregels van een gedicht (van Anneke Brassinga):
De amberboom
en de sterroetbedauwde
rozelaarblaren
gun ik een stem zo donker
als van de zangeres die, op
hardstenen
vijverdolfijnrug gedrapeerd,
zonder pardon een zilte mist in
gaat
opwolkend uit de kelen van
viriel doch
weemoedig geblazen hoorns
bij de inzet van KV 427, het
Kyrie.
Niet voor mij in elk
geval. Mij helpt het juist weer een eind verder bij wat ik al een tijdje aan
het worden ben: een ‘debunker’ van
poëzie (en poëziebesprekerij) tot het tegendeel bewezen is.
De geciteerde regels ‘demonstreren’
kennelijk iets, middels een combinatie van hooggestemdheid en ironie, en wel
‘het volle denken en voelen’. Maar ik wil helemaal niet, ik wil nooit naar
kunst kijken, kunst beschouwen of ervaren om iets abstracts of wat dan ook gedemonstreerd te krijgen. Voor zo’n
(quasi) filosofische benadering of ervaring van kunst, en al helemaal voor
kunst die zoiets zelf beoogt, ben ik veeleer allergisch. Nog nooit heb ik naar
een Vermeer, een Rembrandt, Picasso of Hockney staan kijken om iets abstracts,
zoals het ‘volle denken en voelen’ – over en van wat? Tijd, ruimte, ‘de vrouw’,
het licht, et cetera? – gedemonstreerd te krijgen. Wel om erna, als
vanzelfsprekend, de concrete wereld en de gebeurtenissen erin even ietsje
anders waarnemend te kunnen ervaren. Wat zijn trouwens dat ‘volle’ denken en
voelen? Wie of wat maakt uit wanneer iemands denken of voelen ‘vol’ is? Ik weet
het van mezelf niet eens.
Dan de regels waar
het commentaar betrekking op heeft zonder me er een stapje in binnen te leiden.
De amberboom is door
de mens vanuit Amerika naar Europa gebracht en daar gecultiveerd voor aanplant
in parken en tuinen. De indianen gebruikten de gom van de boom als geurstof,
lees ik ergens op het internet. Is dat belangrijk om te weten? Nog geen idee.
De boom wordt in regel twee samengebracht met de rozelaar. Rozelaar is de niet
algemene benaming voor rozenstruik. Maar terwijl de amberboom als complete
plant wordt opgevoerd, worden van de rozelaar alleen de bla(de)ren genoemd. In
regel drie gunt de ik aan de boom als geheel ‘een stem’, maar bij de
rozenstruik blijkbaar alleen aan de bladeren. Waarom? Geen idee.
Die rozenstruikbladeren hebben
sterroetdauw. Sterroetdauw is een schimmelziekte die donkere, paarsachtige tot
zwarte vlekken op het blad van de roos veroorzaakt; de aangetaste bladeren verkleuren
naar geel en vallen vervolgens af.
Heeft de ik medelijden met die
beschimmelde bladeren en ‘gunt’ die ik ze daarom iets? Maar hoe staat dat dan
met de amberboom? Nog steeds geen idee. Om welke reden dan ook, de ik gunt
zowel de boom als de aangetaste bladeren (stuk voor stuk?) dus een ‘stem’.
Een stem? Een boom en bladeren die
stemgeluid voortbrengen? Hebben ze daar geen mond of monden, geen keel of kelen
voor nodig? Mijn verbeelding toont me een merkwaardig stuk, Disney-achtig
antropomorfe botanie. En het is nogal makkelijk om planten zoiets te gunnen,
denkt mijn ironie, ze kunnen dat in werkelijkheid immers nooit krijgen. Voor
mijn gevoel heeft dat gunnen van een stem aan planten ook iets inwisselbaars
wanneer het toch niet te concretiseren is.
Die gegunde stem moet trouwens
‘donker’ zijn, lees ik. Willen de boom en de rozenbladeren misschien liever een
donkere dan een lichte stem? Of hebben die hier niets over te willen? Mijn
denken kan er niet bij en mijn voelen stribbelt behoorlijk tegen.
Het moet ook niet zo maar een
donkere stem zijn, maar een stem als van een zangeres, een zangeres die ‘een
zilte mist’ in gaat. Mist aan en van zee? Gaat haar stem daar in op? Of de
zangeres zelf helemaal? Maar die zangeres
is ‘gedrapeerd’, als een kledingstuk kennelijk. Op of over wat? Op (een)
‘hardstenen vijverdolfijnrug’. Dat wekt op zijn minst de suggestie dat ze zelf
ook van hardsteen is, wellicht samen, als eenheid gebeeldhouwd met een dolfijn
in een vijver… Maar kan een hardstenen zangeres een stem hebben? En is het de
rozenbladeren en de amberboom dan gegund een stem te hebben als die van een
hardstenen beeld? Kan een hardstenen beeld met iets of iemand ‘pardon’ hebben?
Is dit de ironie waar de bespreker op doelt? Maar zelfs als de gedrapeerde
zangeres van vlees en bloed zou zijn, waarom of hoezo gaat ze dan ‘zonder
pardon’ de mist in, zonder pardon voor zichzelf?
Het valt me almaar moeilijker om de
zaakjes op een rijtje te krijgen; het is alsof ik zelf, vrij jammerlijk, meer en
meer de mist in ga.
Zou het om een zoetwatervijver gaan?
Met een rivierdolfijn? Voor een hardstenen dolfijn maakt zoet water niets uit,
is het zelfs beter, lijkt me. Is het dan een vijver dicht bij zee? Waarom?
Maar die zilte mist komt niet van
zee, de mist wolkt op ‘uit de kelen van […] hoorns’. Bedoeld zijn
koperblaasinstrumenten. De beker van de hoorn wordt hier de keel genoemd. Uit
wat anders dan uit die keel = beker ontsnapt de ingeblazen lucht? De hoorns
worden ‘viriel doch weemoedig’ geblazen: veroorzaakt dat de ‘zilte mist’?
Dit alles gebeurt bij de inzet van het Kyrie van Mozarts Mis in
C klein, steevast uitgevoerd in een kerk of concertzaal. Bij de opening van
dat Kyrie zijn inderdaad hoorns te horen – onder meer, zoals er ook zangeressen
te horen zijn, alten, sopranen, maar ook tenoren en bassen. Wie en waar is daar
die zangeres van regel vier?
Met het Kyrie wordt de ‘Heer’
aangeroepen om zich ‘over ons’ te ontfermen. Misschien dat het schimmelzieke
gebladerte er nog wat aan zou hebben om dit te kunnen zingen, hoewel de rozenstruik meer
gebaat zou zijn met het advies van Tuinvlogger
Loes, maar die amberboom…?
Als dit heel erg goede
poëzie is, zoals de bespreker suggereert, ben ik een heel erg slechte lezer,
want niet alleen op mijn vol ingezette (logische) denken maar ook op mijn volle
(associatieve) voelen komt wat hier allemaal bij elkaar is gedicht over als
bombast. Terwijl ik heus tegen beeldspraak en verbeelding kan, het zelfs
hogelijk weet te waarderen wanneer die treffend zijn toegepast.
‘De sterroetbedauwde rozelaar gun ik
een stem.’ Vooruit, dat kan iets met mij en daar kan ik iets mee.
Maar wanneer die stem vervolgens ‘moeiteloos’
‘gekoppeld’ wordt aan een bepaalde klankkleur van een bepaalde op een
vijverdolfijn gedrapeerde zangeres, is het al rimram geworden voordat die zangeres…
zonder pardon… de zilte mist in gaat die… opwolkend… viriel doch weemoedig… uit
de hoorns… in Mozarts Kyrie…
Mijn hemel, denk ik dan, laat die amberboom
toch amberboom en die rozen toch rozen. Tot iemand me weet te bekeren door me
van het tegendeel te overtuigen.