dinsdag 8 januari 2019

GEBAKZUCHTIGE, VALSE EN AFWISSELENDE STREKEN


In een discussie-‘draad’ op Facebook las ik dat iemand het niet acceptabel vond dat een schrijver (in dit geval ikzelf) het werk van een andere schrijver bekritiseerde op de stijl ervan. Dezelfde persoon betwijfelde of ‘een schrijver (m/v) wel een ‘vakmens over schrijven’ was; hooguit kon hij (of zij) dat zijn ‘over zijn/haar eigen manier van schrijven.’
         Zou, vroeg ik me af, zoiets net zo gemakkelijk geopperd kunnen worden wanneer het een andere kunstdiscipline betrof? In de danskunst, in de muziek, in de beeldhouwkunst, in de schilderkunst?
         Het probleem met de literatuur als kunstvorm is ‘natuurlijk’ dat die zich bedient van hetzelfde materiaal waarvan ieder mens zich aldoor dagelijks bedient. De allermeeste aardbewoners zetten niet alleen op dit moment maar hun leven lang geen sleutel en noot op muziekpapier, staan nooit in balletschoenen aan een barre, hakken niet met beitels in op een brok marmer, knijpen nu en ook volgend jaar niet op een tube olieverf boven een schilderspalet. Maar vrijwel allemaal staan ze dagelijks met of in woorden op om de hele dag niet meer zonder te kunnen, praktisch onophoudelijk produceren en consumeren ze taal, aldoor communiceren ze via gesproken en geschreven woorden.
         Van een gespecialiseerde kunsttheoreticus leer je niet dansen, niet muziek componeren, noch een sculptuur of een schilderij vervaardigen. Het is altijd de vakman-kunstenaar (m/v) van wie je het moet leren. En onvermijdelijk is het zo dat je van bijvoorbeeld een schilder van wie je het moet leren, leert schilderen op ‘zijn manier’. Het is volgens mij niet bekend of Johannes Vermeer leerlingen in dienst had, maar je kunt je wel iets voorstellen bij hoe hij hen zou hebben laten werken. Ferdinand Bol en Govaert Flinck leerden het vak bij Rembrandt van Rijn – en dat is in hun eigen werk te zien ook. Desalniettemin durf ik te beweren dat Rembrandt oog gehad zou moeten hebben voor de o zo andere stijl van Vermeer als hij dat werk zou hebben gezien, dat hij in staat moet zijn geweest om specifiek stilistische verschillen aan te wijzen tussen werken van Vermeer en werken van bijvoorbeeld Samuel van Hoogstraten, en om die op hun eigen stilistische merites te kwalificeren. Bewijzen kan ik uiteraard niets en ook ‘meesters’ hebben niet altijd een onfeilbaar oog voor andermans vakmanschap, zo kan kinnesinne in brein en hart de lens nog wel eens vertroebelen, het zijn mensen nietwaar – maar toch… Feit blijft dat je in de kunsten de kunst alleen kunt afkijken van andere kunstenaars en dat het de kunstenaar als vakman is die het beste de kunst van anderen op artistieke, dus stilistische merites kan beoordelen. Dat geldt ook voor de literatuur als kunstvorm.
         Onacceptabel echter want bemoeizuchtig zou het zijn om als vakman het werk van een ander niet kritisch te bekijken op het vakwerk ervan, maar vooral of zelfs uitsluitend de thematiek ervan goed of af te keuren. Picasso merkte eens op: ‘Als Henri Matisse doodgaat, is Chagall de enige overgebleven schilder die echt begrijpt wat kleur is. Ik ben niet dol op zijn hanen en ezels en vliegende violisten en al die folklore, maar zijn doeken zijn echt geschilderd, niet zomaar in elkaar geflanst.’
Zo hoort het, dat en daar is de (werk)plaats van de beoordelende vakgenoot. Je kunt misschien niet van haring houden, maar op grond daarvan een stilleven met haring van Pieter Claesz ‘mindere’ kunst vinden is net zo ridicuul als een puppyvaas van Jeff Koons geweldige kunst vinden omdat je van hondjes en bloemen houdt.
Wat artistiek telt is het ‘hoe’. Een roman kan zeer zeker vanwege de thematiek erin van maatschappelijk belang blijken, zonder daarbij tegelijkertijd een artistiek meesterwerk te zijn. (Hoewel ik niet eens stiekem denk dat de tijd voor zulke romans echt voorbij is en we beter af kunnen gaan op goede journalistiek en wetenschap; lezers van sociopsychisch geëngageerde romans zijn voornamelijk mensen die zich bij voorbaat in de geëtaleerde kritische denkbeelden en opvattingen willen kunnen vinden, en de swipende twittermassa kijkt geen boek meer in.) Maar wat een kunstenaar als vakman kan inschatten is de artistieke deugdelijkheid als belang van een werk.
         Zo gesteld kan het lijken dat ik maar weer eens een afgedragen clichématige l’art-pour-l’arttheorie uit de kast trek. Het paradoxale is echter dat ik van mening ben dat vakbekwaamheid, met andere woorden, dat stijl niets voorstelt wanneer die niet geheel en al ten dienste staat van de voorstelling, dat wil zeggen, er onlosmakelijk mee verbonden is.
         Waarom zou ik bijvoorbeeld een roman lezen over zoiets als ‘de kritieke staat van het huidige Europa’ wanneer ik me over dat onderwerp zo lang en breed als ik maar wil kan informeren via non-fictie en door in de straat waar ik woon, in het winkelcentrum waar ik mijn boodschappen doe, in de hoofdstad waar ik leef, op het Griekse eiland waar ik enkele weken per jaar verblijf goed om me heen te kijken?
         Waarom zou ik naar een schilderij van Paul Cézanne met de Mont Sainte-Victoire gaan kijken (in plaats van naar een willekeurige foto ervan) wanneer ik die berg zelf vanuit Aix-en-Provence heb kunnen bekijken en weer zou kunnen gaan bekijken? Waarom naar een of ander museum gereisd om een door David Hockney geschilderd stuk bos te staan bekijken terwijl het minder tijd en geld vergt om zelf in zo’n bos te gaan wandelen?
Stijl. Hanteringswijze van gereedschap en materiaal. Zien hoe de ander al doende, zoekend gekeken heeft, de berg of het bos heeft zien en doen verschijnen – ook, ja vooral ook voor zichzelf! – door middel van kleur, compositie, vorm, verftoets enzovoort. En vooral: je als beschouwer mee laat doen en kijken! Om als beschouwer vervolgens, nadien, zelf de wereld – niet alleen die specifieke berg, dat speciale bos – weer bewogen meebewegend te kunnen zien. Hetzelfde geldt uiteraard voor thema’s als mensfiguren, portretten, taferelen, dieren.
         Maar er is niet veel voor nodig om de kans op dat effect, op die uitwerking teniet te doen. Een stel valse streken en het is verkeken! (Valse streken in de schilderkunst zijn penseelstreken die noch met de ‘juiste’ richting meelopen noch opzettelijk dwars staan of liggen, maar die willekeurig, dus niet ‘functioneel’ gezet zijn.) Maar juist ook bij een en al smeuïg lopende streken – en zeker bij uniformiteit ervan –, valt weg wat een werk werkelijk interessant zou kunnen maken; al te gauw maken ze van een schilderij een product als van een kundige brave banketbakker, de schilder mag dus ook niet gebakzuchtig zijn.
         Laat ik er ter verduidelijking toch maar een professor bij halen, het is immers ook niet zo dat kunsttheoretici vooral onzin uitkramen. In het eerste hoofdstuk van zijn boek What Painting Is (Londen 1999) gaat James Elkins in op de schildertechniek van Claude Monet, zoals hij die gebruikte in zijn schilderijen van zijn tuin (met waterlelies). Het lijkt zo simpel geschilderd, zegt Elkins, ‘zelfs kinderlijker dan abstract expressionistische schilderijen die werden gehoond vanwege hun veronderstelde kinderlijke techniek.’ Maar Elkins heeft geprobeerd Monets techniek te kopiëren (dus toch een theoreticus met verf aan de handen…) en daarbij geconcludeerd dat het idee van die simpelheid volkomen fout is: ‘Het is onmogelijk om het effect van een schilderij van Monet te imiteren door mechanisch op het doek doende te zijn, door hier een dot verf te zetten en daar een andere neer te poten totdat het oppervlak gelijkmatig gebobbeld is met Monets specifieke textuur.’ Hij stelt vast dat er juist een enorme variatie is in wat Monet doet, evenals een grote afwisseling tussen iets doen en iets laten… Monets techniek is ‘omnidirectional’, zoals Elkins het noemt, ‘zonder spoor van het diagonale verloop van penseelstreken dat onmiskenbaar is voor een doorsneeschilder.’ (Maak maar eens de eerste de beste beweging met uw hand of hele onderarm in de lucht: het is een diagonaal.) Niets is minder gemakzuchtig, aldus Elkins, en daarmee moeilijker dan juist die beweging achterwege te laten. Alvast een sprongetje: veel, zo niet het allermeeste wat er aan literatuur wordt aangeboden is éénrichtingsschrijven.
Vanzelfsprekend hoeft niet elke schilder te schilderen als Monet. Maar alle meesters hebben aangevoeld dat ‘het’, of het nu ging om penseelstreken, om kleuren, om licht, om vormen, om ritme, om compositie, altijd ook meerdere kanten tegelijk uit moest.
         Het is in dit opzicht trouwens sowieso zinloos om te proberen een werk van Monet of van Soutine of van Rembrandt of van Vermeer na te schilderen, aangezien zulke werken al doende tot stand kwamen, laag over laag. Wanneer je dan alleen de bovenlaag naschildert – want wat kun je anders? – zal altijd wat eronder zit zichtbaar ontbreken, waarbij ik niet eens doel op verfdikte, maar op het visuele effect ervan (denk alleen maar aan het kleurglacis bij Vermeer). ‘De textuurtoetsen zelf,’ zegt Elkins nog eens over Monet, ‘zijn opgebouwd in lagen en die gelaagdheid ging almaar verder en dat zonder methodische voorbedachtheid, tot het schilderij het magische moment bereikte waarop het onmogelijk was nog na te gaan hoe het was geschilderd: toen was het af. (…) Bij Monet net als bij andere, heel verschillende schilders, is het een deel van het werk om ermee door te gaan tot het niet meer mogelijk is onderscheid te maken tussen verf boven en verf onder.’ En daarbij: ‘De tekens moeten niet gewoonweg likken zijn of evidente strepen of welke andere vorm dan ook, maar ze moeten voortdurend en elk moment veranderen, wisselen van textuur, contour, smeerbaarheid, kleur, plakkerigheid, glans en intensiteit.’ En nog een interessante opmerking, nu ik toch volop aan het citeren ben: ‘De geestesgesteldheid die zulke onverwachte toetsen kan voortbrengen is er een die tegenover zichzelf verdeeld is: een deel ervan wil harmonieuze repetitieve lekkere toetsen zetten terwijl het andere onvoorspelbaar wil zijn.’
         Die geestesgesteldheid aan het werk zien! Bestaat er een betere omschrijving van wat interessante kunst is?

Ben ik nu ver afgedwaald van waar het in die Facebook-‘draad’ om ging, ver van de literatuur? Ik meen van niet. Zelf heb ik er in elk geval vaak baat bij te zien waar het in een andere kunstdiscipline (in dit geval schilderkunst) om gaat, om weer beter te kunnen beoordelen waar het ook in een andere kunstdiscipline (in dit geval literatuur) eveneens om zou moeten gaan. Want moet ook literatuur om waarlijk interessant te zijn, niet te gebakzuchtig zijn? Moet ook in een roman de textuur niet wisselen en daarbij de indruk verschaffen van een geestesgesteldheid die je in zijn verdeeldheid tegenover zichzelf aan het werk ziet en die daarbij voldoende ruimte biedt aan mij als lezer om er mede invulling aan te geven? En als je zoiets als schrijver zelf nastreeft, krijg je dan daardoor, of je nu in je streven wel of niet slaagt, niet gaandeweg een gevoelig oog voor waar het in andermans werk (waar je graag oprecht meegenietend van zou willen leren hoe het moet) al dan niet lukt?
         Ik vraag me steevast af waarmee of met wie ik in gesprek ben wanneer ik naar een meesterlijk schilderij kijk. Bij een goed portret lijkt dat het meest duidelijk. Neem de schilder Jan Asselijn, geportretteerd door Frans Hals:
Ja, we lijken in gesprek met elkaar, Asselijn en ik, althans, ik meen iets van hem te leren kennen door zijn gelaatsuitdrukking, zijn houding enzovoort. En is het niet geweldig om op die manier in contact te komen met een man midden in de Hollandse zeventiende eeuw? Maar is het niet nog geweldiger, overweldigend haast, te beseffen dat ik eigenlijk iemand zie door de ogen van wie hem echt toen zo zag en hem mij nu zo laat zien…? Ik zie Frans Hals doende zich en mij Jan Asselijn te laten zien! En ik kijk naar wat hij zich en mij te vertellen heeft, ik luister als het ware naar hoe hij dat doet, ik zie hoe hij dit en dan weer dat uit de verf laat komen of juist in het donker laat verdwijnen, een en al markeringen en toetsen van Hals’ hand, nee, van zijn geestesgesteldheid… En waarom is dit interessant, is dit zo levendig? Ja, omdat het Asselijn levendigheid geeft. Maar hoe komt dat? Doordat het daarenboven de schilderende Frans Hals levendig houdt… Op reproducties is de verbluffende levendigheid van de streken en toetsen in de donkere gedeelten nauwelijks te zien, maar kijkt u alleen eens naar de zichtbare afwisselingen, al dat leven in dit detail:
Zie de diagonale streken op de mouw. Zie de tegenovergestelde en weer andersoortige diagonale textuur van de kraag. Zie die dwarse streken in het wit. Dat gezigzag eronder. Die weer andere hantering van de kwast ernaast. Het stippelgebungel onder de kraag… Dat smalle lijntje dat in zijn eentje voor het andere deel van de kraag staat! Die qua kleur en penseelvoering volkomen anders, uit slechts drie proximale vingerkootjes bestaande volkomen hand!
En zie dan dat alles, als waren het geen losse wezens, weer samen komen en gaan in zijn grote vanzelfsprekende verband genaamd Jan Asselijn… Is het geen wonder wat en hoe Frans Hals hier staat te vertellen?
         Is dat of hoort dit bij literatuur niet net zo? Wanneer ik Lolita lees, treed ik dan in contact met (de verteller) Humbert Humbert? Zeker. (En net zo zeker niet met Lolita.) Maar het werkelijke gesprek is toch dat tussen mij en de tekst oftewel de met zijn tekst schrijvende auteur!? (Behalve voor godsdienstfundamentalisten is een tekst altijd mensenwerk.)
        
         Humbert Humbert is voor Vladimir Nabokov wat Jan Asselijn is voor Frans Hals. Kijk eens wat Nabokov (voor en via Humbert) aan texturen te bieden heeft alleen al in de alinea waarmee de roman opent (wanneer we, wat eigenlijk niet mag, voor het gemak, het ‘voorwoord’ even buiten beschouwing laten):
1                  Lolita, light of my life, fire of my loins.
2                  My sin, my soul.
3                  Lo-lee-ta: the tip of the tongue taking a trip of three steps down the palate to tap, at three, on the teeth.
4                  Lo.
5                  Li.
6                  Ta.

O, wat een klank- en alliteratiefeestfeest! De priester-dichter Gerard Manley Hopkins zou er beslist door van zijn geloof zijn gevallen… Ik zou er het Groot retorisch woordenboek van Paul Claes & Eric Hulsens voor moeten raadplegen om te duiden wat zich hier allemaal aandient. Vergelijkingen, zinnen zonder werkwoord, zinnen bijna zonder woord, daartussendoor een complete logopedische uiteenzetting…
         Zo extreem gaat het allicht niet door en het hoeft ook niet zo extreem, maar een roman hoort wel samenballingen te bevatten, stuwingen, clair-obscur, ruimte, functionele leemten, schetsmatigheden, details, wisselingen en andermaal wisselingen. Ik althans volg de in zijn tekst opgegane schrijver dan geboeid zonder te beseffen dat ik dat geboeid zijn letterlijk dien op te vatten.
         Met andere woorden: hoe wil je een schrijver leren kennen? In en door middel van zijn tekst. Hoe weet je of je een schrijver niet wilt leren kennen? Idem dito.
         Maar misschien ben ik nu toch van het pad van mijn beoogde betoog afgeweken?