dinsdag 22 januari 2019
zaterdag 12 januari 2019
RADNA FABIAS TUSSEN PALM- EN CACTUSSCHADUW
De afgelopen weken heb ik in meerdere Amsterdamse boekwinkels
de bundel Habitus van Radna Fabias in
handen genomen. De uitgave kreeg veel lof, waaronder die van de jury van de C.
Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut. Midden dertig, Radna Fabias, had
ik begrepen, geboren op Curaçao. Even vaak heb ik de bundel na wat geblader teruggelegd.
Ik zag opsommingen. Heel wat ‘nieuwe’ poëzie bestaat uit opsommingen en veel
van die opsommingen schijnen me, wanneer ik ze lees, plakwerk van de willekeur.
Ook ziet veel ‘nieuwe’ poëzie er typografisch nogal willekeurig uitwaaierend of
zelfs vormloos uit, waarbij ik vaak de indruk heb dat wat er staat net zo goed
als proza gezet had kunnen worden; alsof het vooral ongrijpbaar, afwijkend en
daarmee poëtisch wil lijken.
Proza-achtig uitgewaaier meende ik ook in Habitus
te zien.
Maar waarom
bladerde ik er dan toch meer dan één keer, wel een stuk of vijf keer in? Ik
meende zojuist het antwoord te weten – want ik zit inmiddels met de bundel in
huis –, ik wist echter ook meteen dat het niet klopte, want ik zag en ervoer
het zojuist pas, dus na aanschaf.
Een van de
gedichten begint zo:
nu
werpen de aangelegde palmbomen hun beweeglijke schaduw op het bed waarop ik lig
vraag
me niet of ik bang ben
de
schaduw van de cactus die daar wel thuis is, is een onbeweeglijke fallus op de
muur tegenover het bed waarop ik lig
vraag
me niet of ik bang ben
Bij mij leveren die twee observaties over de schaduwen van de
palmen en de cactus onmiddellijk associaties op met een roman die ik
buitengewoon waardeer: La jalousie
van Alain Robbe-Grillet. De eerste zin zou zomaar een hoofdstukopeningszin van
de Fransman hebben kunnen zijn. Objectief ogend waarnemingsverslag bij wijze
van ruimteschepping én sfeerschildering. En daarnaast of, beter, er
onlosmakelijk mee verbonden: de sfeer van de Tropen, van de Caraïben, de
Antillen. Robbe-Grillet werkte als landbouwingenieur op Martinique, een van de
Kleine Antillen waar ook Fabias’ Curaçao toe behoort… Maar het gaat uiteraard
niet louter om de coïncidentie van het voor mij exotische. Trouwens, het is
niet waar dat Fabias’ zin er een van Robbe-Grillet had kunnen zijn; daarvoor
mist die zin iets, te weten een redacteur. Want palmbomen zelf leg je niet aan,
wel bijvoorbeeld een palmboomplantage.*
Vervolgens zou
Robbe-Grillet het ook niet meteen over ‘angst’ hebben gehad. Maar mij bevalt de
manier waarop Fabias dat wel doet. Vraag me er niet naar, zegt ze. In taal is ‘niet’ altijd ook eerst even ‘wel’,
om iets te ontkennen moet het immers worden opgeroepen. Dat levert hier een
emotioneel (psychisch?) geladen ruimte op tussen de beweeglijke palmschaduwen
en de fallusvormige cactusschaduw.
Maar zoals
gezegd las ik deze regels pas thuis. Ze doen me echter denken dat ik er tijdens
mijn bladermomenten een vermoeden van moet hebben gekregen dat Radna Fabias
veeleer een waarneemster is die zichzelf behoedzaam in haar waarnemingen
positioneert, dan dat ze behoort tot de dichteressen (ja, het zijn steevast
vrouwen) die poëzie schrijven alsof ze op een Weense sofa uit zichzelf liggen
te kakelen. Voor mij, psychoanalist noch cliënt in de Berggasse, levert dat
teksten op waarvan ik denk: ‘Genydé!’ (om de te ijken uitdrukking
van Fabian Stolk te gebruiken). Ik behoor tot het wellicht gehandicapte of beperkte
type mens dat om in de kunsten mee te kunnen voelen ook of zelfs allereerst mee
moet kunnen waarnemen, zo concreet mogelijk. En Radna Fabias laat me dat doen,
is mijn indruk tot dusver, uiteraard omdat ze dat zelf ook zo doet.
in het voorbijgaan
het
gewicht van een over het asfalt razende auto
botst
tegen het lichaam van een hond
de
chauffeur is niet verzekerd en rijdt door
met
een hondvormige deuk in zijn auto
de
hond piept na
de
stervende hond wordt nu herhaaldelijk overreden door elkaar opvolgende auto’s
het
geluid van brekende botten stijgt op naar de zuiver blauwe hemel boven het
asfalt waar de stervende hond blijft liggen
hier
zucht de hond het leven uit
de
dode hond ligt nu in de hitte
het
lijkt alsof de hond in zijn eigen bloed slaapt
nu
zwelt de hond op
de
hond lijkt nu overgewicht te hebben
twee
van de vier verbrijzelde poten wijzen naar de lucht
de
hond is opgezwollen
nu
ontploft de opgezwollen hond
de
warme ingewanden van de gestorven hond springen uit zijn lichaam
de
gestorven hond een huls
het
vermorzelde karkas van de hond lijkt nu op een leeggelopen bloedballon of een
heel vies kleedje
de
stank stijgt op naar de zuiver blauwe hemel boven het asfalt waar de gestorven
hond blijft liggen
de
hond is nu omringd door vliegen
Lang niet altijd is het bijna voortdurend zo concreet, maar
het gedicht – of is het een gerekt en gekapt, kapitaal- en leestekenloos stuk
proza? Wat doet genre-indeling er soms toe? – toont Fabias als nauwlettend
waarneemster, met daarnaast of daardoor oog en gevoel voor (poëtische)
contrastwerking (want waarom is de lucht twee keer een ‘zuiver blauwe hemel’?).
In geen geval, d.w.z. in geen van de gedichten/teksten wordt het voor mij genydépoëzie.
Wat weer allerminst wil zeggen dat elk geschetst tafereel even realistisch zou
moeten zijn, dat verbeelding en fantasie geen rol mogen spelen en dat ik meteen
alles logisch kan of moet kunnen
vatten, dat ik principieel wars ben van poëtische beelden!
Overigens heb
ik net zomin veel op met opsompoëzie die uitsluitend uit observaties of
vermeldingen van feitelijkheden lijkt te bestaan (meestal door mannen
geproduceerd), blijkbaar met de bedoeling dat ik het zelf tussen de elementen
moet doen vonken.
Mijn indruk tot
nu toe is dat Radna Fabias mijn sympathie en aandacht heeft omdat haar
beeldopsommingen inventarisaties zijn van samenhangende, in elkaar
overvloeiende waarnemingen die ze uitvoert of uitgevoerd heeft zonder daarbij op
zichzelf te focussen, alsof zo’n ‘zelf’ alleen bestaat in de context van de
beelden; ook als ze ‘ik’ zegt, zelfs als ze zichzelf beschrijft, zoals bij een
controle op het vliegveld, doet ze dat met terughoudendheid terwijl haar beelden
allerminst schroomvallig zijn, alsof ze er in, uit of achter te voorschijn wil
komen zonder zichzelf daarbij voor de voeten te lopen… Ach, het is nog maar een ydé, maar het zet tot verder lezen en herlezen aan.
dinsdag 8 januari 2019
GEBAKZUCHTIGE, VALSE EN AFWISSELENDE STREKEN
In een discussie-‘draad’ op Facebook las ik dat iemand het
niet acceptabel vond dat een schrijver (in dit geval ikzelf) het werk van een
andere schrijver bekritiseerde op de stijl ervan. Dezelfde persoon betwijfelde
of ‘een schrijver (m/v) wel een ‘vakmens over schrijven’ was; hooguit kon hij
(of zij) dat zijn ‘over zijn/haar eigen manier van schrijven.’
Zou, vroeg ik
me af, zoiets net zo gemakkelijk geopperd kunnen worden wanneer het een andere
kunstdiscipline betrof? In de danskunst, in de muziek, in de beeldhouwkunst, in
de schilderkunst?
Het probleem
met de literatuur als kunstvorm is ‘natuurlijk’ dat die zich bedient van
hetzelfde materiaal waarvan ieder mens zich aldoor dagelijks bedient. De
allermeeste aardbewoners zetten niet alleen op dit moment maar hun leven lang
geen sleutel en noot op muziekpapier, staan nooit in balletschoenen aan een
barre, hakken niet met beitels in op een brok marmer, knijpen nu en ook volgend
jaar niet op een tube olieverf boven een schilderspalet. Maar vrijwel allemaal
staan ze dagelijks met of in woorden op om de hele dag niet meer zonder te
kunnen, praktisch onophoudelijk produceren en consumeren ze taal, aldoor
communiceren ze via gesproken en geschreven woorden.
Van een
gespecialiseerde kunsttheoreticus leer je niet dansen, niet muziek componeren,
noch een sculptuur of een schilderij vervaardigen. Het is altijd de
vakman-kunstenaar (m/v) van wie je het moet leren. En onvermijdelijk is het zo
dat je van bijvoorbeeld een schilder van wie je het moet leren, leert
schilderen op ‘zijn manier’. Het is volgens mij niet bekend of Johannes Vermeer
leerlingen in dienst had, maar je kunt je wel iets voorstellen bij hoe hij hen
zou hebben laten werken. Ferdinand Bol en Govaert Flinck leerden het vak bij
Rembrandt van Rijn – en dat is in hun eigen werk te zien ook. Desalniettemin
durf ik te beweren dat Rembrandt oog gehad zou moeten hebben voor de o zo
andere stijl van Vermeer als hij dat werk zou hebben gezien, dat hij in staat
moet zijn geweest om specifiek stilistische verschillen aan te wijzen tussen
werken van Vermeer en werken van bijvoorbeeld Samuel van Hoogstraten, en om die
op hun eigen stilistische merites te kwalificeren. Bewijzen kan ik uiteraard
niets en ook ‘meesters’ hebben niet altijd een onfeilbaar oog voor andermans
vakmanschap, zo kan kinnesinne in brein en hart de lens nog wel eens vertroebelen,
het zijn mensen nietwaar – maar toch… Feit blijft dat je in de kunsten de kunst
alleen kunt afkijken van andere kunstenaars en dat het de kunstenaar als vakman
is die het beste de kunst van anderen op artistieke, dus stilistische merites
kan beoordelen. Dat geldt ook voor de literatuur als kunstvorm.
Onacceptabel echter
want bemoeizuchtig zou het zijn om als vakman het werk van een ander niet
kritisch te bekijken op het vakwerk ervan, maar vooral of zelfs uitsluitend de
thematiek ervan goed of af te keuren. Picasso merkte eens op: ‘Als Henri
Matisse doodgaat, is Chagall de enige overgebleven schilder die echt begrijpt
wat kleur is. Ik ben niet dol op zijn hanen en ezels en vliegende violisten en
al die folklore, maar zijn doeken zijn echt geschilderd, niet zomaar in elkaar
geflanst.’
Zo hoort het, dat en daar is de (werk)plaats van de
beoordelende vakgenoot. Je kunt misschien niet van haring houden, maar op grond
daarvan een stilleven met haring van Pieter Claesz ‘mindere’ kunst vinden is
net zo ridicuul als een puppyvaas van Jeff Koons geweldige kunst vinden omdat
je van hondjes en bloemen houdt.
Wat artistiek telt is het ‘hoe’. Een roman kan zeer zeker
vanwege de thematiek erin van maatschappelijk belang blijken, zonder daarbij
tegelijkertijd een artistiek meesterwerk te zijn. (Hoewel ik niet eens stiekem
denk dat de tijd voor zulke romans echt voorbij is en we beter af kunnen gaan
op goede journalistiek en wetenschap; lezers van sociopsychisch geëngageerde
romans zijn voornamelijk mensen die zich bij voorbaat in de geëtaleerde
kritische denkbeelden en opvattingen willen kunnen vinden, en de swipende
twittermassa kijkt geen boek meer in.) Maar wat een kunstenaar als vakman kan
inschatten is de artistieke deugdelijkheid als belang van een werk.
Zo gesteld kan
het lijken dat ik maar weer eens een afgedragen clichématige
l’art-pour-l’arttheorie uit de kast trek. Het paradoxale is echter dat ik van
mening ben dat vakbekwaamheid, met andere woorden, dat stijl niets voorstelt
wanneer die niet geheel en al ten dienste staat van de voorstelling, dat wil
zeggen, er onlosmakelijk mee verbonden is.
Waarom zou ik
bijvoorbeeld een roman lezen over zoiets als ‘de kritieke staat van het huidige
Europa’ wanneer ik me over dat onderwerp zo lang en breed als ik maar wil kan
informeren via non-fictie en door in de straat waar ik woon, in het
winkelcentrum waar ik mijn boodschappen doe, in de hoofdstad waar ik leef, op
het Griekse eiland waar ik enkele weken per jaar verblijf goed om me heen te
kijken?
Waarom zou ik
naar een schilderij van Paul Cézanne met de Mont Sainte-Victoire gaan kijken
(in plaats van naar een willekeurige foto ervan) wanneer ik die berg zelf
vanuit Aix-en-Provence heb kunnen bekijken en weer zou kunnen gaan bekijken?
Waarom naar een of ander museum gereisd om een door David Hockney geschilderd
stuk bos te staan bekijken terwijl het minder tijd en geld vergt om zelf in
zo’n bos te gaan wandelen?
Stijl. Hanteringswijze van gereedschap en materiaal. Zien hoe
de ander al doende, zoekend gekeken heeft, de berg of het bos heeft zien en
doen verschijnen – ook, ja vooral ook voor zichzelf! – door middel van kleur,
compositie, vorm, verftoets enzovoort. En vooral: je als beschouwer mee laat doen
en kijken! Om als beschouwer vervolgens, nadien, zelf de wereld – niet alleen
die specifieke berg, dat speciale bos – weer bewogen meebewegend te kunnen
zien. Hetzelfde geldt uiteraard voor thema’s als mensfiguren, portretten,
taferelen, dieren.
Maar er is niet
veel voor nodig om de kans op dat effect, op die uitwerking teniet te doen. Een stel valse streken en het is verkeken! (Valse streken in de schilderkunst zijn
penseelstreken die noch met de ‘juiste’ richting meelopen noch opzettelijk
dwars staan of liggen, maar die willekeurig, dus niet ‘functioneel’ gezet
zijn.) Maar juist ook bij een en al smeuïg lopende streken – en zeker bij uniformiteit
ervan –, valt weg wat een werk werkelijk interessant zou kunnen maken; al te
gauw maken ze van een schilderij een product als van een kundige brave
banketbakker, de schilder mag dus ook niet gebakzuchtig zijn.
Laat ik er ter
verduidelijking toch maar een professor bij halen, het is immers ook niet zo
dat kunsttheoretici vooral onzin uitkramen. In het eerste hoofdstuk van zijn
boek What Painting Is (Londen 1999)
gaat James Elkins in op de schildertechniek van Claude Monet, zoals hij die
gebruikte in zijn schilderijen van zijn tuin (met waterlelies). Het lijkt zo
simpel geschilderd, zegt Elkins, ‘zelfs kinderlijker dan abstract
expressionistische schilderijen die werden gehoond vanwege hun veronderstelde
kinderlijke techniek.’ Maar Elkins heeft geprobeerd Monets techniek te kopiëren
(dus toch een theoreticus met verf aan de handen…) en daarbij geconcludeerd dat
het idee van die simpelheid volkomen fout is: ‘Het is onmogelijk om het effect
van een schilderij van Monet te imiteren door mechanisch op het doek doende te
zijn, door hier een dot verf te zetten en daar een andere neer te poten totdat
het oppervlak gelijkmatig gebobbeld is met Monets specifieke textuur.’ Hij
stelt vast dat er juist een enorme variatie is in wat Monet doet, evenals een
grote afwisseling tussen iets doen en iets laten… Monets techniek is ‘omnidirectional’, zoals Elkins het
noemt, ‘zonder spoor van het diagonale verloop van penseelstreken dat
onmiskenbaar is voor een doorsneeschilder.’ (Maak maar eens de eerste de beste
beweging met uw hand of hele onderarm in de lucht: het is een diagonaal.) Niets
is minder gemakzuchtig, aldus Elkins, en daarmee moeilijker dan juist die
beweging achterwege te laten. Alvast een sprongetje: veel, zo niet het
allermeeste wat er aan literatuur wordt aangeboden is éénrichtingsschrijven.
Vanzelfsprekend hoeft niet elke schilder te schilderen als
Monet. Maar alle meesters hebben aangevoeld dat ‘het’, of het nu ging om
penseelstreken, om kleuren, om licht, om vormen, om ritme, om compositie,
altijd ook meerdere kanten tegelijk uit moest.
Het is in dit
opzicht trouwens sowieso zinloos om te proberen een werk van Monet of van
Soutine of van Rembrandt of van Vermeer na te schilderen, aangezien zulke
werken al doende tot stand kwamen, laag over laag. Wanneer je dan alleen de
bovenlaag naschildert – want wat kun je anders? – zal altijd wat eronder zit zichtbaar ontbreken, waarbij ik niet
eens doel op verfdikte, maar op het visuele effect ervan (denk alleen maar aan
het kleurglacis bij Vermeer). ‘De textuurtoetsen zelf,’ zegt Elkins nog eens
over Monet, ‘zijn opgebouwd in lagen en die gelaagdheid ging almaar verder en
dat zonder methodische voorbedachtheid, tot het schilderij het magische moment
bereikte waarop het onmogelijk was nog na te gaan hoe het was geschilderd: toen
was het af. (…) Bij Monet net als bij andere, heel verschillende schilders, is
het een deel van het werk om ermee door te gaan tot het niet meer mogelijk is onderscheid te maken tussen verf boven en verf onder.’ En daarbij: ‘De tekens
moeten niet gewoonweg likken zijn of evidente strepen of welke andere vorm dan
ook, maar ze moeten voortdurend en elk moment veranderen, wisselen van textuur,
contour, smeerbaarheid, kleur, plakkerigheid, glans en intensiteit.’ En nog een
interessante opmerking, nu ik toch volop aan het citeren ben: ‘De geestesgesteldheid
die zulke onverwachte toetsen kan voortbrengen is er een die tegenover zichzelf
verdeeld is: een deel ervan wil harmonieuze repetitieve lekkere toetsen zetten
terwijl het andere onvoorspelbaar wil zijn.’
Die
geestesgesteldheid aan het werk zien! Bestaat er een betere omschrijving van
wat interessante kunst is?
Ben ik nu ver afgedwaald van waar het in die Facebook-‘draad’
om ging, ver van de literatuur? Ik meen van niet. Zelf heb ik er in elk geval
vaak baat bij te zien waar het in een andere kunstdiscipline (in dit geval
schilderkunst) om gaat, om weer beter te kunnen beoordelen waar het ook in een
andere kunstdiscipline (in dit geval literatuur) eveneens om zou moeten gaan.
Want moet ook literatuur om waarlijk interessant te zijn, niet te gebakzuchtig
zijn? Moet ook in een roman de textuur niet wisselen en daarbij de indruk
verschaffen van een geestesgesteldheid die je in zijn verdeeldheid tegenover
zichzelf aan het werk ziet en die daarbij voldoende ruimte biedt aan mij als
lezer om er mede invulling aan te geven? En als je zoiets als schrijver zelf
nastreeft, krijg je dan daardoor, of je nu in je streven wel of niet slaagt, niet
gaandeweg een gevoelig oog voor waar het in andermans werk (waar je graag
oprecht meegenietend van zou willen leren hoe het moet) al dan niet lukt?
Ik vraag me
steevast af waarmee of met wie ik in gesprek ben wanneer ik naar een
meesterlijk schilderij kijk. Bij een goed portret lijkt dat het meest
duidelijk. Neem de schilder Jan Asselijn, geportretteerd door Frans Hals:
Ja, we lijken in gesprek met elkaar, Asselijn en ik, althans,
ik meen iets van hem te leren kennen door zijn gelaatsuitdrukking, zijn houding
enzovoort. En is het niet geweldig om op die manier in contact te komen met een
man midden in de Hollandse zeventiende eeuw? Maar is het niet nog geweldiger,
overweldigend haast, te beseffen dat ik eigenlijk iemand zie door de ogen van
wie hem echt toen zo zag en hem mij nu zo laat zien…? Ik zie Frans Hals doende
zich en mij Jan Asselijn te laten zien! En ik kijk naar wat hij zich en mij te
vertellen heeft, ik luister als het ware naar hoe hij dat doet, ik zie hoe hij
dit en dan weer dat uit de verf laat komen of juist in het donker laat
verdwijnen, een en al markeringen en toetsen van Hals’ hand, nee, van zijn
geestesgesteldheid… En waarom is dit interessant, is dit zo levendig? Ja, omdat
het Asselijn levendigheid geeft. Maar hoe komt dat? Doordat het daarenboven de
schilderende Frans Hals levendig houdt… Op reproducties is de verbluffende
levendigheid van de streken en toetsen in de donkere gedeelten nauwelijks te
zien, maar kijkt u alleen eens naar de zichtbare afwisselingen, al dat leven in
dit detail:
Zie de diagonale streken op de mouw. Zie de tegenovergestelde
en weer andersoortige diagonale textuur van de kraag. Zie die dwarse streken in
het wit. Dat gezigzag eronder. Die weer andere hantering van de kwast ernaast.
Het stippelgebungel onder de kraag… Dat smalle lijntje dat in zijn eentje voor
het andere deel van de kraag staat! Die qua kleur en penseelvoering volkomen
anders, uit slechts drie proximale vingerkootjes bestaande volkomen hand!
En zie dan dat alles, als waren het geen losse wezens, weer samen komen en gaan in zijn grote vanzelfsprekende verband genaamd Jan Asselijn… Is het geen wonder
wat en hoe Frans Hals hier staat te vertellen?
Is dat of hoort
dit bij literatuur niet net zo? Wanneer ik Lolita
lees, treed ik dan in contact met (de verteller) Humbert Humbert? Zeker. (En net
zo zeker niet met Lolita.) Maar het
werkelijke gesprek is toch dat tussen mij en de tekst oftewel de met zijn tekst
schrijvende auteur!? (Behalve voor godsdienstfundamentalisten is een tekst altijd mensenwerk.)
Humbert Humbert
is voor Vladimir Nabokov wat Jan Asselijn is voor Frans Hals. Kijk eens wat
Nabokov (voor en via Humbert) aan texturen te bieden heeft alleen al in de
alinea waarmee de roman opent (wanneer we, wat eigenlijk niet mag, voor het
gemak, het ‘voorwoord’ even buiten beschouwing laten):
1
Lolita, light of my life, fire of my loins.
2
My sin, my soul.
3
Lo-lee-ta: the tip of the tongue taking a trip of three steps down the palate to tap, at three, on the teeth.
4
Lo.
5
Li.
6
Ta.
O, wat een klank- en alliteratiefeestfeest! De
priester-dichter Gerard Manley Hopkins zou er beslist door van zijn geloof zijn gevallen… Ik
zou er het Groot retorisch woordenboek
van Paul Claes & Eric Hulsens voor moeten raadplegen om te duiden wat zich
hier allemaal aandient. Vergelijkingen, zinnen zonder werkwoord, zinnen bijna
zonder woord, daartussendoor een complete logopedische uiteenzetting…
Zo extreem gaat
het allicht niet door en het hoeft ook niet zo extreem, maar een roman hoort
wel samenballingen te bevatten, stuwingen, clair-obscur, ruimte, functionele leemten,
schetsmatigheden, details, wisselingen en andermaal wisselingen. Ik althans
volg de in zijn tekst opgegane schrijver dan geboeid zonder te beseffen dat ik
dat geboeid zijn letterlijk dien op te vatten.
Met andere
woorden: hoe wil je een schrijver leren kennen? In en door middel van
zijn tekst. Hoe weet je of je een schrijver niet wilt leren kennen? Idem dito.
Maar misschien
ben ik nu toch van het pad van mijn beoogde betoog afgeweken?
zondag 6 januari 2019
GRASSSNOR EN HALSHANDEN
In de Marx Brothersfilm Animal
Crackers verloopt de ontmoetingsdialoog van Captain Spaulding, gespeeld
door Groucho Marx, en Senor Emanuel Ravelli, gespeeld door Chico Marx, als
volgt:
Spaulding:
Say, I used to know a fellow, looked
exactly like you, by the name of...ah...Emanuel Ravelli. Are you his brother?
Ravelli:
I’m Emanuel Ravelli.
Spaulding:
You’re Emanuel Ravelli?
Ravelli:
I’m Emanuel Ravelli.
Spaulding:
Well, no wonder you look like him...But I
still insist, there is a resemblance.
Door Ravelli’s identiteit ter discussie te stellen, zet Captain
Spaulding de Senor meteen neer en op zijn plaats.
Zeker in de
literatuur is ontkenning een machtig middel tot (beeld)suggestie. Wordt veel te
weinig aangewend, als je het mij vraagt. Beschrijvingen van personages bevatten
vrijwel nooit kenmerken van wat iemand niet
is. Knap is het om iemand of iets te schetsen door raak te schieten met wat de
persoon of de zaak juist niet heeft of is, of wat er althans niet van wordt beschreven. Daarbij moet je als schrijver terdege
beseffen dat een ontkenning in woorden juist allereerst datgene oproept wat je
ontkent. Die mag dus niet willekeurig en vrijblijvend zijn. Als ik zeg dat een schilderij
van een bloedige veldslag geen rood bevat, moet de lezer zijn best doen om dat rood uit
dat schilderij te krijgen.
Ik beleefde als
lezer vanochtend een kleine sensatie, zo’n gevoel als wanneer je met de auto heel
even omhoog, over een hobbeltje gaat en dan weer gewoon doorrijdt, bij de
volgende beschrijving uit Wolken &c.
van Donald Niedekker:
Hij zat aan een vierkant tafeltje met tegenover hem een besnorde,
corpulente man. Veel lichaam, een vriendelijk, maar vorsend gezicht. En die
borstelsnor, die als een pelsdiertje onafhankelijk van het gezicht bewoog. De man
zei niets, leek niet op Günter Grass, maar het was Günter Grass.
Doordat hij eerst niet op Günter Grass lijkt, maar het dan wel
degelijk is, wordt hij voor mij als lezer niet alleen de schrijver, maar vooral
ook de mens Günter Grass, geen presentatie van Grass, maar presentie.
Die borstelsnor als een pelsdiertje deed me dan weer denken
aan Frans Hals, van wie ik gisteren voor de zoveelste keer schilderijen in het
naar hem vernoemde Haarlemse museum zag. Telkens wanneer ik in dat museum kom,
maar ook elders waar ik andermaal werk van Frans Hals zie, word ik een nog grotere
Halsbewonderaar. Gisteren raakte ik weer eens in de ban van zijn handen. Geen
schilder die beter handen heeft geschilderd dan Frans Hals. En handen
schilderen of tekenen, weet ik uit ervaring, is nog moeilijker dan een goede kop
of bilpartij neerzetten. En bij Frans Hals snap je er bijna niks meer van
wanneer je zijn handen op penseelafstand bekijkt, terwijl je dan juist weet dat
het zo en niet anders moet, dat het alleen op die manier kan gebeuren dat je er
op een meter of iets meer afstand een uitermate overtuigende hand in kunt zien…
Dichtbij zijn het vreemde wezens, die nauwelijks of niet lijken op onze eigen handen, op onze vingers wanneer we die op penseelafstand
of nog dichterbij bekijken. Het bezorgt me een tweeledige euforisch gevoel:
enerzijds uit bewondering voor de kunstenaar, anderzijds om wat ik kennelijk
zelf van hem mag of zelfs moet doen, heen en weer kijken van een hand die niet op een hand
lijkt, maar die een hand is. Mijn zien wordt een bewegende en bewogen beleving.
En het beste
zie je nog hoe goed hij handen kan schilderen wanneer hij er nauwelijks nog
iets van laat zien. Maar dat nauwelijks iets weet hij subliem neer te zetten.
Een paar van die vlekken bij elkaar als deze:
Je zou denken dat iedereen op die manier een hand kan
schilderen. Geloof me, het tegendeel is waar!
Frans Hals, Portret van Tyman Oosdorp
O, om ook zo te kunnen schrijven! Wat zou je dan allemaal kunnen oproepen door het juist niet te beschrijven...
zaterdag 5 januari 2019
vrijdag 4 januari 2019
Abonneren op:
Posts (Atom)