Menigmaal wanneer aan de Amstel, op de Diemerdijk of voor
Ransdorp het landschap in zijn geur van gier er een met teekenaar is en een mooiweerwandelaar
met hondje even bij me blijft staan om te kunnen zien wat ik in bister te
schetsen of met etsnaald in de was te krassen zit, wordt graag slim fijntjes opgemerkt
wat het verschil met een echte Rembrandt is: de flatgebouwen die oprukken vanaf
de einder, het snelverkeer dat grommend uit het water op blijft doemen, de
hoogspanningsmasten die hun draden laten zoemen, om de vijf minuten een vliegmachien
dat bulderend overkomt.
‘En toch,’ zou ik
dan willen opmerken, ‘is ook Rembrandt met mij hier – achter de knotwilg staat mijn
vriend te pissen.’
Maar hoe zou dat
klinken? Verwaten? Quasidiepzinnig?
Dus zeg ik maar
alleen: ‘Tis vinnich kout.’
Opdat haast
verontwaardigd de wandelaar ‘Dats niet…’ zegt – en denkt: ‘… die is geschift’ –
en gauw zijn zure weg vervolgt, terwijl het hondje nog de geëtste tronk besnuffelt
en wij van de lach de hik in schieten, daar bij Ransdorp, op de Diemerdijk of
aan de Amstel in de zomerzon, Rembrandt van Rijn die zijn broek dichtknoopt en
ik die op mijn beurt naar de knotwilg loop opdat de wandelaar hem voor mij aanziet wanneer hij omkijkt
naar zijn hondje.
© HB